Kunstenaar Iris Kensmil maakt indrukwekkende werken, voornamelijk olieverfschilderijen, waarin ze krachtige portretten maakt die de emancipatie van de zwarte mens centraal stellen. In 2019 vertegenwoordigde ze Nederland op de prestigieuze Kunst Biënnale in Venetië, een van de hoogste onderscheidingen die je in de beeldende kunst kunt bereiken.
Maar in de decennia daarvoor werd haar door docenten actief afgeraden om de zwarte kunstgeschiedenis te onderzoeken. Het zou volgens hen niet interessant zijn. Toch besloot ze door te zetten, gedreven door een innerlijke noodzaak waar ze niet omheen kon. Die drang speelt een terugkerende rol in haar leven. Elke keer als Iris voelt dat ze een stap moet zetten, zoals destijds toen ze de mode verruilde voor de kunst, volgt ze haar intuïtie zonder aarzeling. Wat kunnen wij leren van die vastberadenheid?
Iris Kensmil over haar jonge jaren
Je kunt het interview hieronder lezen of beluisteren op Podimo.
Foto door Aad Hoogendoorn
ERNST-JAN PFAUTH: Iris, welkom bij Jonge Jaren. Fijn dat je meedoet.
IRIS KENSMIL: Ja, dankjewel.
ERNST-JAN PFAUTH: Ik wilde bij je alle vroegste levensjaren beginnen, want je hebt van je eerste tot en met je negende in Suriname gewoond.
IRIS KENSMIL: Ja, klopt.
ERNST-JAN PFAUTH: Ik was benieuwd, we gaan het daar later ook nog over hebben, want het heeft grote invloed op je werk gehad, maar ik was benieuwd als je daar nu aan terugdenkt aan die tijd, aan die vroege levensjaren, welke beelden komen er dan bij je op?
IRIS KENSMIL: Ja, heel verschillend eigenlijk. Want in Suriname leven, dat is natuurlijk anders dan hier in Nederland leven. Je leeft de hele dag buiten en het klimaat is natuurlijk anders. Het is warm, je hebt meer dieren, [lacht] insecten. Het is gewoon een ander gevoel dan hier in Nederland leven, zeg maar.
ERNST-JAN PFAUTH: En voor iemand zoals ik, die hier niet gewoond heeft, hoe zag bijvoorbeeld het huis waar je woonde eruit? Hoe moet ik me dat voorstellen?
IRIS KENSMIL: Ja, ik woonde dus bij mijn grootouders, bij mijn opa en oma. En zij hadden, nou ja, zeg maar, negen kinderen en de meeste leefden ook nog in huis. Dus het was een drukke boel. En het huis, het was een houten huis, helemaal van hout gemaakt, beneden helemaal open, boven dicht met slaapkamers. Nou, beneden is eigenlijk een soort ontmoetingsplek waar iedereen langs kon komen voor een praatje, voor een drankje, gesprek. Dus het is een hele sociale gebeurtenis, veel meer dan hier. Dus iedereen kon altijd langskomen. Dus dat is toch, ja…
ERNST-JAN PFAUTH: Het is altijd een open huis, je hoeft niet te vragen of je op het eten mag komen, je kan gewoon langskomen?
IRIS KENSMIL: Precies, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: En dat buitenleven, dat lijkt me heerlijk als kind.
IRIS KENSMIL: Dat was fantastisch. [Lacht] Ja, ik vond het heerlijk. Het is altijd in bomen klimmen, bezig zijn met dieren, noem maar op. Maar ja, aan de andere kant was het ook niet makkelijk, hoor. Dus het was wel, die kant was heel mooi en goed. Maar ik had natuurlijk ook het besef dat mijn ouders er niet waren, bijvoorbeeld. Dus dat was natuurlijk ook iets wat me ook altijd bezig heeft gehouden.
ERNST-JAN PFAUTH: Want die woonden in Nederland?
IRIS KENSMIL: Die woonden in Nederland, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: En waarom was je niet daar en wel in Suriname?
IRIS KENSMIL: Ik woonde in Suriname bij mijn grootouders, omdat mijn ouders in 1968 naar Nederland zijn gekomen, omdat ze wilden studeren. Dus ze waren allebei ook vrij jong, dus 19, 20 zoiets. En mijn vader wilde binnenhuisarchitect studeren. En mijn moeder, die ging de verpleging in, zeg maar. Ze hadden elkaar al ontmoet in Suriname. En in Nederland is het eigenlijk helemaal tot bloei gekomen. En eigenlijk was ik net iets te vroeg gekomen, zeg maar, [lacht] om het even kort te houden.
ERNST-JAN PFAUTH: Er kwam niet genoeg brood op de tafel om voor je…
IRIS KENSMIL: Ja, ze kenden Nederland nog niet zo goed. En er waren nog geen crèches en noem maar op. Dus het makkelijkste leek ze toch dat ik bij mijn grootouders zou wonen in Suriname. En op zich is dat in de Surinaamse cultuur best wel gewoon, dat je als kind opgevoed wordt door een familielid, zeg maar. Maar goed, nu was het natuurlijk wel overzee.
ERNST-JAN PFAUTH: Er zat een oceaan tussen, ja.
IRIS KENSMIL: Ja, precies. Dus het was wel ver.
ERNST-JAN PFAUTH: Want hoe had je dan contact met je ouders?
IRIS KENSMIL: Nou, niet. Mijn vader kwam dan wel twee keer op bezoek, op vakantie. En van mijn moeder heb ik eigenlijk tot mijn negende niks gehoord.
ERNST-JAN PFAUTH: Je had geen facetime nog en zo, natuurlijk.
IRIS KENSMIL: Je had geen facetime. Telefoneren was ook wat lastiger, zeg maar. Ja, brieven, kaarten, dat kon dan nog wel. Ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Dat lijkt me bijzonder, dat je dan op je negende je moeder eigenlijk voor het eerst ontmoet, als je weer terug naar Nederland gaat.
IRIS KENSMIL: Ja, zeker. Zeker. Ja.
ERNST-JAN PFAUTH: En was je blij dat je terug kon naar Nederland?
IRIS KENSMIL: Ja, ik wilde heel graag mijn ouders ontmoeten. En ja, ik was heel blij. Maar aan de andere kant ook weer niet. Omdat ik natuurlijk ook gehecht was geraakt aan mijn grootouders, zeg maar. Dus dat waren voor mijn gevoel mijn ouders.
ERNST-JAN PFAUTH: Oh ja, tuurlijk.
IRIS KENSMIL: Ja. Dus dat was wel een dubbel gevoel, zou ik maar zeggen.
ERNST-JAN PFAUTH: Want zij bleven natuurlijk in Suriname.
IRIS KENSMIL: Ja, ik ben dus met mijn grootouders naar Nederland gekomen. Het idee was dat ik op vakantie zou komen, maar toen achteraf bleek dat mijn moeder toch heel graag wilde dat ik zou blijven. Dus toen ben ik op die manier in Nederland gebleven, zeg maar. En aan de ene kant wilde ik heel graag in Nederland natuurlijk bij mijn ouders zijn. Maar aan de andere kant wilde ik ook weer bij mijn grootouders zijn. Dus het was een beetje dubbel.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja. En wanneer realiseerde je dat je wilde schilderen of tekenen? Wanneer kwam dat naar boven? Was dat al in Suriname?
IRIS KENSMIL: Ja, dat was eigenlijk al heel vroeg. Dat was vanaf mijn negende, eigenlijk al eerder denk ik. Dat ik toch altijd wel bezig was met tekenen. Buiten vooral tekenen en dingetjes maken. Dus dat was eigenlijk al heel vroeg, was dat wel al duidelijk. Ik wist nog niet hoe je het moest noemen, zeg maar. Dat heb ik toen ontdekt toen ik hier op de lagere school kwam. Toen zei een docent van: “Hé, wat kan jij goed tekenen. Misschien moet je iets met kunst gaan doen.”
ERNST-JAN PFAUTH: Oh, wauw.
IRIS KENSMIL: “Misschien kun je ook kunstenaar worden.” Dus toen had ik zoiets van: oh ja, kunstenaar worden. En dat is toen nooit meer uit mijn hoofd gegaan. [Lacht]
ERNST-JAN PFAUTH: [Lacht] Dat kan ik me voorstellen, als je dat op de lagere school hoort, waarom zou je nog iets anders willen ambiëren als je dat hoort? Wat een mooi compliment. Wie was die persoon?
IRIS KENSMIL: Ja, dat was op de lagere school een docent. Ik geloof dat hij Ton Witteman heet of zoiets. Dus nou ja, verder weet ik het ook niet meer hoor. Het is natuurlijk lang geleden.
ERNST-JAN PFAUTH: Maar die constatering van hem heb je wel onthouden.
IRIS KENSMIL: Die heb ik zeker onthouden, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Want was je gewoon aan het tekenen aan je bureautje of moest je iets inleveren of zo? Weet je dat nog?
IRIS KENSMIL: Dat kan ik me niet meer goed… Ik denk dat ik iets moest inleveren, inderdaad. Dat we een onderwerp kregen en dat we daar een tekening van moesten maken en dat ik dat toen moest inleveren.
ERNST-JAN PFAUTH: En waren er dingen die je toen graag maakte in die tijd? Qua tekeningen, thema’s?
IRIS KENSMIL: Het waren voornamelijk eigenlijk dingen natekenen, uit tijdschriften. Maar ook gewoon naar de natuur, zeg maar. Eigenlijk een beetje, ja, freewheelen. [Lacht] Als kind heb je nog niet in je hoofd dat je naar een bepaalde richting op moet of zo. Dus je gaat eigenlijk van alles uitproberen. Je gaat schetsen, je gaat tekenen, je gaat schilderen, beeldjes maken, dat soort dingen. Dat deed ik dan allemaal, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: En tekende je je ouders bijvoorbeeld, toen je nog in Suriname woonde?
IRIS KENSMIL: Niet echt, maar misschien wel een gevoel daarvan. Dat misschien wel, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Het lijkt me zo bijzonder voor iemand die zo… Eigenlijk voor iedereen, ik wou zeggen voor iemand die zo beeldend is ingesteld, maar voor iedereen dat je je ouders niet of weinig ziet en er dan een soort beeld bij… Waarschijnlijk had je een pasfoto van ze of zo. Stel ik me zo voor.
IRIS KENSMIL: Ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Maar dat je zo’n beeld zelf moet bedenken van je ouders. Dat lijkt me zo bijzonder.
IRIS KENSMIL: Ja, er waren wel foto’s hoor. Maar goed, een foto is natuurlijk toch anders dan als je ze live ziet.
ERNST-JAN PFAUTH: En kun je je nog herinneren dat je je moeder ontmoette?
IRIS KENSMIL: Ja, zeker. Ja, wat je zei, in eerste instantie was ik blij, maar aan de andere kant moest ik haar ook nog leren kennen. Dus dat is natuurlijk ook een proces waar je dan doorheen gaat, zeg maar.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, ik kan me voorstellen dat je in het begin verlegen bent voor je eigen moeder, wat natuurlijk heel bijzonder is, maar…
IRIS KENSMIL: Ja, je kent haar nog niet, dus je weet niet wat voor karakter en hoe ze is. En dat ben ik dan in de loop der tijd gaan ontdekken.
ERNST-JAN PFAUTH: En dat tekenen, je hoorde dus vrij snel op de lagere school van: hier ben je goed in. Hoe zag dat in je tienerjaren eruit? Was je toen nog veel bezig met tekenen en schilderen?
IRIS KENSMIL: Ja, altijd. Altijd bezig met tekenen en schilderen. Mijn vader was ook bijvoorbeeld altijd aan het tekenen en beeldjes aan het maken. Dus die was ook altijd wel creatief bezig. Dus dat hielp wel om een beetje… [Lacht] Om daarmee door te gaan.
ERNST-JAN PFAUTH: Mocht je van zijn spullen gebruikmaken?
IRIS KENSMIL: Dat ook weer niet. [Lacht] Dus als kind had ik wel mijn eigen materialen, zeg maar.
ERNST-JAN PFAUTH: Want was hij daadwerkelijk binnenhuisarchitect geworden?
IRIS KENSMIL: Nee, uiteindelijk niet. Maar in mijn tienerjaren heb ik sowieso, ja, ik ben op een gegeven moment naar de modeacademie gegaan, omdat ik dacht dat dat wel iets zou zijn voor mij. En ook door stimulans van mijn ouders, die hadden ook zoiets van: nou ja, kunstenaars beroep is natuurlijk ook niet een vetpot, zeg maar. Dus misschien dat het dan in toegepaste richting iets beter zou zijn. Dus toen heb ik de modeacademie gedaan, maar eigenlijk merkte ik al dat ik liever tekende, dus dat ik liever ontwerpen tekende dan dat ik… En ook verhalen erbij, zeg maar.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, wat voor verhalen?
IRIS KENSMIL: Ja, dat kon van alles zijn. Op dat moment, en ik ben een beetje opgegroeid in de jaren tachtig, ja, politiek gezien ging het natuurlijk over Reagan, Gorbachev in die tijd, moet je je voorstellen. Maar aan de andere kant was er ook net MTV, bijvoorbeeld, net de clips die je op televisie zag. En ja, dus dat hield me eigenlijk ook wel bezig als kind, als tiener.
ERNST-JAN PFAUTH: En dat verwerkte je dan in tekeningen? Hoe deed je dat? Hoe zag dat eruit?
IRIS KENSMIL: Nou, ik verzamelde dan toch uit al die popbladen, vooral van artiesten, afbeeldingen en nou ja, vooral alles wat ik interessant vond, wat me boeide. In eerste instantie heel esthetisch, en later is het eigenlijk heeft zich ontwikkeld naar zeker meer inhoudelijke dingen die me bezighielden, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Ook al in je tienertijd?
IRIS KENSMIL: Iets minder toen, hè, want eigenlijk was muziek wel de drijfveer die me bezighield. Ja, en films, hè. We keken thuis ook heel veel films, hadden we altijd discussies over, bijvoorbeeld. En ik kan me ook herinneren dat we bijvoorbeeld met z’n allen naar Roots keken. Dat was toen voor het eerst op televisie, en dat had wel grote impact op mij eigenlijk.
ERNST-JAN PFAUTH: Wat was dat?
IRIS KENSMIL: Dat is, ja, dat is een film over slavernij.
ERNST-JAN PFAUTH: Oké.
IRIS KENSMIL: Vooral in Amerika, hè. Dat is een Amerikaanse serie. Maar dat was toen, ja, er is gewoon een hele serie over gemaakt vanaf de tijd dat die jongen in Afrika woonde met z’n gezin, totdat die op een schip werd vervoerd en naar Amerika werd gebracht zonder dat hij dat wilde. Nou ja, dat.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, en wat voor indruk maakte dat dan op je?
IRIS KENSMIL: Ja, vooral omdat je dan beseft van: oh ja, ik ben ook zwart. Hoe zit dat eigenlijk? Ik merkte ook dat ik op school eigenlijk nooit echt iets daarover had geleerd. Ja, het kwam niet aan bod. Ja, en als je om je heen kijkt, hè, familie, neven, nichten. Ja, dan denk je van: jeetjemina, dit is toch wel raar dat je dat in Nederland niet als stof krijgt op je school, zeg maar.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, dat het niet in de geschiedenisboeken stond.
IRIS KENSMIL: Ja, precies.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja. Maar je begon dus ook al met het verkennen van inhoudelijke dingen?
IRIS KENSMIL: Ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Ging je dan bijvoorbeeld naar aanleiding van Roots ook tekeningen maken of werk maken?
IRIS KENSMIL: Nou, nog niet eigenlijk. Maar het is wel iets wat altijd in mijn hoofd is gebleven van hoe die geschiedenis eigenlijk zit. En eigenlijk is het niet direct dat ik dan meteen werk ging maken. Maar dat is iets wat je opslaat, als kunstenaar.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja.
IRIS KENSMIL: Eigenlijk allerlei gebeurtenissen die gebeuren en die impact op me hebben, die sla ik op een of andere manier ergens op. En dan kan het later ofzo, in een later stadium komt het terug. Dan is er ineens, kan het een aanleiding zijn van een boek wat ik heb gelezen of een film die ik gezien heb, dat ik denk: jeetje, dat is ook iets wat me eigenlijk altijd heeft beziggehouden. En dan ga ik me daar meer in verdiepen, zeg maar.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, je hebt eigenlijk je hele leven invloeden verzameld die je later in je werk bent gaan gebruiken. Kwam je dan thuis van school, notitieboekje open en tekenen? Moet ik me dat zo voorstellen?
IRIS KENSMIL: Ja, zo moet je het je voorstellen. Op school niet opletten, altijd tekeningetjes maken. [Lacht] Ja, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Want bij kunstenaars gaat het vaak zo snel over, dat deed ik net ook trouwens: wat betekent het en zo. Over het werk dat je maakt. Maar in die tijd was het dus eigenlijk gewoon een manier voor jou om op een fijne manier je tijd door te brengen om te ontdekken wat je mooi vond, maar gewoon vooral iets wat plezier gaf. Klopt dat?
IRIS KENSMIL: Nou, niet plezier gaf, maar wat ik mooi vond, wat me bezighield, zeg maar. Ja, maar ook om bepaalde onderwerpen ook een plek te geven. Het was ook een soort uitlaatklep, bijna.
ERNST-JAN PFAUTH: Dat toch wel?
IRIS KENSMIL: Ja, zeker, zeker.
ERNST-JAN PFAUTH: Wat voor onderwerpen dan?
IRIS KENSMIL: Ik hield me bezig met wat er eigenlijk, nou ja, wat ik net vertelde, over slavernij, over waarom dat eigenlijk niet bespreekbaar is. Want Nederland en Suriname zijn natuurlijk heel erg met elkaar verbonden. Maar toen ik in Suriname woonde als kind, op de lagere school, dan is het eigenlijk, je leert Nederlands en je mag geen Sranantongo praten bijvoorbeeld. Dus dat leer je dan later op straat, zeg maar. Nou ja, dus dat soort dingen hielden me toch wel bezig ook. Van: waarom is dat? Waarom…
ERNST-JAN PFAUTH: Waarom krijg ik niks over mijn eigen cultuur te horen, bijvoorbeeld op school?
IRIS KENSMIL: Ja, precies. En als je dan in Nederland bent, dan merk je dat niemand bezig is met Suriname, bijvoorbeeld. Gewoon dat, dat je denkt van: oh ja, eigenlijk is dat heel gek.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja. Oh, dus daar ging je dan toch wel mee aan de slag zelf met tekeningen of met schilderijen, om dat toch een plek te kunnen geven. Werkte dat voor je?
IRIS KENSMIL: Dat werkte zeker wel. Ja, en wat ik zei, naar aanleiding van inderdaad van die series waar ik naar keek, maar ook de muziek waar ik naar luisterde. Want toen in die tijd, in de jaren tachtig, was bijvoorbeeld zwarte mensen op de televisie ook iets nieuws. Dus dat was ook nog niet helemaal ingevoerd. Dus dat merk je dan ook wel, dat soort dingen. Het is niet dat ik direct daar dan werk over ben gaan maken, dat is natuurlijk later ontstaan. Maar later dan herinner je je het van: oh ja, eigenlijk zijn dat best wel dingen die me bezig hebben gehouden.
ERNST-JAN PFAUTH: En als je aan je werken denkt voordat je naar de academie ging, wat zie je dan voor beelden in je hoofd? Want wij waren er natuurlijk niet bij. Ik ben heel benieuwd wat je dan daadwerkelijk maakte, hoe dat eruit zag.
IRIS KENSMIL: Ja, bijvoorbeeld toen ik op de modeacademie zat, toen had ik bijvoorbeeld een jasje gemaakt en ik wilde me aanmelden voor de kunstacademie. Ja, dan merk je dat je dan toch wel, dat ik iets wilde doen met zo’n jasje. Dus dan ben ik het bijvoorbeeld in de fik gaan steken en dan krijg je natuurlijk van die rare gaten erin. Eigenlijk een heel mooi gemaakt jasje, daar was ik heel trots op dat ik dat ineens kon en die school was ook best wel streng daarin. Dus je kunt je voorstellen dat als het dan af is en je steekt het in de fik, van: wat gebeurt het dan? Dan krijg je toch wel een heel raar contradictie, zeg maar.
ERNST-JAN PFAUTH: Wauw.
IRIS KENSMIL: Dus een mooi jasje, maar eigenlijk ook wel verwoest. Dus een beetje dat eigenlijk, dat maakte ik.
ERNST-JAN PFAUTH: Wow, en was dat gewoon het gevoel van: ik ga dat ding in de fik zetten of had je er een soort conceptueel idee bij?
IRIS KENSMIL: Ik had er geen concept bij, het was een gevoel, een intuïtie.
ERNST-JAN PFAUTH: En als je er nu op terugkijkt, denk je dat er dan onbewust een idee achter zat?
IRIS KENSMIL: Nou ja, wat ik zeg, het verschil tussen een gemaakte wereld en een verwoeste wereld. Dus dat is wat je misschien later, wat ik er later dan eigenlijk zelf in zie, zeg maar.
ERNST-JAN PFAUTH: Wat mooi en wat gedurfd ook, want je hebt mode maar één jaar gedaan, toch?
IRIS KENSMIL: Op de kunstacademie heb ik mode één jaar gedaan, inderdaad.
ERNST-JAN PFAUTH: Dat je in je eerste jaar zoiets durft.
IRIS KENSMIL: En toen hield ik het niet meer vol. Toen moest ik gewoon naar de schildersafdeling. Ik zag al die studenten met hun mappen en tekeningen. Toen dacht ik: oh ja, mode was eigenlijk iets te beperkt voor mij geworden. Ik zag eigenlijk geen toekomst voor mezelf meer daarin.
ERNST-JAN PFAUTH: In die zin is dus het jasje in de fik steken ook een soort symbolisch. [Lacht]
IRIS KENSMIL: Ja, ja, precies.
ERNST-JAN PFAUTH: Want je zei net dat je dat was gaan doen, eigenlijk ook een beetje voor bestaanszekerheid, ook een beetje voor je ouders, begrijp ik. Terwijl kunst natuurlijk, beeldende kunst, een veel onzekerder vak is. Moest je dat aan je ouders gaan vertellen of heb je het gewoon gedaan?
IRIS KENSMIL: Ik heb het gewoon gedaan, want ik was… Kijk, we woonden in Amsterdam en ik ben naar Groningen op de kunstacademie gegaan. En toen voelde ik me ook wel vrijer van familie en vrienden, zeg maar. Ik ging nieuwe vrienden maken. Dus ik voelde me ook vrijer en zekerder om gewoon zelf te beslissen van: nou ja, dit wil ik nu. Dus ja, ik ben gewoon naar de directeur gestapt zo van: “Ik wil veranderen van richting.” En een gesprek over gehad en toen zei hij: “Nou, morgen kun je beginnen.”
ERNST-JAN PFAUTH: Oh, wow.
IRIS KENSMIL: Dus het ging heel snel eigenlijk.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, interessant dat je dan wel een poging hebt gedaan om iets te kiezen wat je ouders misschien ook meer kon bekoren, maar dat je het gewoon echt niet volhield.
IRIS KENSMIL: Precies.
ERNST-JAN PFAUTH: En moest switchen.
IRIS KENSMIL: Ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Wat heb je daar geleerd op die academie, waar je nu op terug kan kijken en denkt: oh, dat heeft echt indruk op me gemaakt?
IRIS KENSMIL: Ja, ik heb best wel wat geleerd op de academie Minerva, was dat, in Groningen. En het was in een tijd waarin de academie in tweeën was gedeeld. Dus je had docenten die bijvoorbeeld super realistisch figuratief werkten. En je had docenten die juist heel abstract met een concept werkten, zeg maar. Dus die twee delen die waren heel erg aanwezig op de academie. En het waren ook echt bijna twee partijen.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, was er rivaliteit?
IRIS KENSMIL: Die elkaar niet mochten, zeg maar. [Lacht]
ERNST-JAN PFAUTH: Oh, wauw.
IRIS KENSMIL: Dus dat maakte het juist wel spannend en interessant als student. Dus op zich kon je van beide partijen iets leren. Dus dat is wel altijd iets wat ik heb meegenomen, denk ik. En wat ook wel in mijn werk terug is te zien, denk ik. Dus dat figuratieve aan de ene kant, maar aan de andere kant toch ook wel abstractie verkennen en onderzoeken.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, want als ik terugkijk op je werk dan was vooral dat laatste, het abstracte werk, wat je in eerste instantie het meeste aantrok, toch?
IRIS KENSMIL: Ja, ik ben abstract begonnen. Dus toen ik van de kunstacademie afging, heb ik een atelier gehuurd in Amsterdam en ben eigenlijk meteen aan de slag gegaan. En toen ben ik meteen, ja, eigenlijk vrij snel een beetje tekstschilderijen gaan maken met abstracte letters en teksten erin over maatschappelijke issues die mij bezighielden. En ja, dus dat, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: En waarom sprak je dat in het begin het meeste aan? Dat meer abstracte werken met tekst werken? Kan je je dat nog herinneren?
IRIS KENSMIL: Ja, ik wilde een soort van gevoel kwijt ook in waar ik mee bezig was. Ja, dus de teksten die hielden me bezig ook omdat ik natuurlijk ook best wel van muziek hield, zeg maar. En ook naar de teksten luisterde en bepaalde teksten die bleven dan toch wel hangen ergens. En daar deed ik dan wel wat mee, maar het konden ook teksten zijn die ik ergens had gelezen. Maar ik ging bijvoorbeeld ook op zoek naar: wie is Martin Luther King bijvoorbeeld, of wie is Marcus Garvey? En dan ga je daar teksten over lezen en dat zijn natuurlijk dan teksten die dan ook in die abstracte werken voorkwamen, zeg maar.
ERNST-JAN PFAUTH: Wat is een werk uit die tijd, als mensen dit willen opzoeken en een beeld willen krijgen van je werk uit die tijd, wat is dan een werk waar je met de meeste trots of betekenis op terugkijkt? Hoe ziet het eruit?
IRIS KENSMIL: Uit die periode van die tekstschilderijen?
ERNST-JAN PFAUTH: Ja.
IRIS KENSMIL: Ja, zeker. Ik heb bijvoorbeeld een tekstschilderij gemaakt, Hope to see you soon. Dat gaat eigenlijk over een soort herinnering aan de plek waar we het net over hadden, waar ik gewoond heb in Suriname bijvoorbeeld. En het is ook een soort verwijzing naar mijn grootouders. Dus het is een beetje persoonlijk, maar eigenlijk ook wel abstract neergezet. Dus dat, ja, het ging mij ook over de vlakken, de sfeer, de kleur. Dus het is niet alleen maar inhoudelijk, maar ook technisch. Hoe gaat zo’n schilderij in elkaar zitten en wat zegt dat? Wat brengt het over?
ERNST-JAN PFAUTH: En wie waren in die tijd qua kunstenaars je voorbeelden?
IRIS KENSMIL: Jasper Johns, ik weet niet of je die kent?
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, ik kan me die vlag, die Amerikaanse vlag, witte vlag, kan ik me herinneren.
IRIS KENSMIL: Ja, die Amerikaanse vlag met die sterren erin. En ook tekstschilderijen heeft hij gemaakt. Een beetje pop art is het, hè. Ja, dat eigenlijk. Mondriaan ook wel. Eigenlijk alleen maar witte mannen. [Lacht] In die tijd, hè, dat je dan net in de kunst komt, dan is er natuurlijk ook datgene wat je bij de kunstgeschiedenis krijgt.
ERNST-JAN PFAUTH: Alleen maar witte mannen.
IRIS KENSMIL: Het meeste wat je… De kunstgeschiedenis ging daarover, ja. Dus we kregen wel een gedeelte Egypte en weet ik veel allemaal wat, de oude tijd. Maar dat was allemaal heel kort. Eigenlijk ging de kunstgeschiedenis over Mondriaan, Malevich, Matisse, Picasso, dat soort dingen.
ERNST-JAN PFAUTH: Maar je leerde niet over kunstenaars die op jou leken?
IRIS KENSMIL: Nee, dat heb ik later zelf moeten ontdekken allemaal.
ERNST-JAN PFAUTH: Want viel je dat toen al op? Of zag je het gewoon als een soort, was het gewoon… Was het iets wat je niet zag, wat gewoon nou eenmaal zo was?
IRIS KENSMIL: Het viel wel op, hoor. Want op zich, ik was natuurlijk ook een van de weinige zwarte studenten op de kunstacademie in Groningen. Samen met nog één jongen die daar ook liep. Dan keken we elkaar altijd zo aan. Dat viel ook wel op met kunstgeschiedenis, ja. Dat je dan denkt van: oh ja, maar ze gaan niet verder in op die Afrikaanse maskers of zo. Van waar dat dan vandaan komt. Alleen dat Picasso het heeft gebruikt, bijvoorbeeld.
ERNST-JAN PFAUTH: Oh ja, dus dan weer ten dienste van een witte man.
IRIS KENSMIL: Ja, precies.
ERNST-JAN PFAUTH: En voerde je daar gesprekken dan over op de academie?
IRIS KENSMIL: Niet per se. Niet per se.
ERNST-JAN PFAUTH: Het was eigenlijk weer één van die constateringen die je gewoon meenam en die pas later in je werk naar boven zijn gekomen?
IRIS KENSMIL: Ja, zo zou je het kunnen zeggen, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Want er is een soort kanteling in jouw werk. Toen ik me in jou verdiepte, zag ik dat je op een gegeven moment een reis hebt gemaakt naar Suriname. En die heeft eigenlijk voor een grote omslag in je werk gezorgd.
IRIS KENSMIL: Ja, klopt.
ERNST-JAN PFAUTH: Want hoe oud was je toen je weer naar Suriname ging en die reis maakte waar ik het nu over heb?
IRIS KENSMIL: Even kijken, toen was ik al wel wat ouder hoor. Volgens mij zat ik, nee toen was ik wel net van de kunstacademie af. Ja, dus die reis heeft wel iets veranderd in mijn werk. Vooral omdat ik op een gegeven moment weer figuratief wilde gaan werken. Maar dat kwam door die reis, omdat die reis eigenlijk ervoor zorgde dat ik bepaalde herinneringen weer naar voren wilde brengen, die ik meegemaakt had in Suriname. En die wilde ik een plek geven. En dat kon eigenlijk niet meer in het abstracte. Ik kon het niet meer in tekst neerzetten. Omdat ik zoiets had van ja, naar buiten toe zou het misschien ook onbegrijpbaar zijn. En dat is dan ook weer iets wat ik niet wilde. Dus toen is dat eigenlijk wel, ja, heeft dat zich ontwikkeld om het in het figuratieve uit te zoeken, zeg maar.
ERNST-JAN PFAUTH: Daar wil ik zo meer over horen. Maar voordat we daarheen gaan, wat was de aanleiding voor die reis? Wilde je je grootouders weer zien of had je een andere reden om terug te gaan naar Suriname?
IRIS KENSMIL: Het was een andere reden. Ja, ik ben natuurlijk een aantal keren naar Suriname geweest he. Maar die keer, dat was eigenlijk meer om de oude plekken weer te bezoeken. Het was een reis met mijn moeder samen. Dus het was ook gewoon, ja, ook een hoop verwerken van wat er gebeurd is in het verleden. Dat ik daar natuurlijk alleen in mijn jeugd heb gewoond met mijn grootouders. Maar dat wilde ik op een of andere manier ook met mijn moeder weer beleven. Dus dan ga je oude scholen bezoeken waar je op hebt gezeten en dat soort dingen. En ja.
ERNST-JAN PFAUTH: En dat deed je dus in eerste instantie puur voor jezelf? Je wilde gewoon je eigen jeugd onderzoeken?
IRIS KENSMIL: Ja, zeker.
ERNST-JAN PFAUTH: Je ging er niet al heen met een idee over kunst of zo? Dat was meer een bijeffect daarna?
IRIS KENSMIL: Het was niet het idee om iets te gaan maken in Suriname. Het was meer het idee om met mijn moeder eigenlijk gewoon weer de plekken te verkennen. Dat zij ook ziet van: oh ja, daar heb je op school gezeten. Dus dat je het samen meemaakt.
ERNST-JAN PFAUTH: Mooi.
IRIS KENSMIL: Want dat had ik natuurlijk nooit met haar meegemaakt.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, wat een mooie… Het lijkt me een mooie reis. Was dat ook zo?
IRIS KENSMIL: Ja, het was een hele bijzondere reis. En ja, het is natuurlijk ook een hoop dingen verwerken wat in het verleden gebeurd was. Dus dat is heel goed geweest, zeker.
ERNST-JAN PFAUTH: Voerde je er dan samen gesprekken over met je moeder?
IRIS KENSMIL: Ja, zeker. Ja.
ERNST-JAN PFAUTH: En hoe vond je het zelf om daar weer te zijn? Als je naar zo’n oude school toe liep, wat dacht je, wat voelde je toen?
IRIS KENSMIL: Ja, het was een beetje dubbel. Aan de ene kant heb ik het niet zo leuk gehad op school in Suriname. Want je had toen in die tijd, bestonden er nog iets van lijfstraffen. Die waren hier in Nederland allang afgeschaft.
ERNST-JAN PFAUTH: Een liniaal op je vingers, dat idee?
IRIS KENSMIL: Ja, nou letterlijk. Dus dat je je handen op tafel moest zetten en dan werd er gekeken: zijn ze schoon? Nee, niet schoon? Bam, de lat erop. Dus dat had ik wel heel vaak meegemaakt. En dat je bijvoorbeeld met Sinterklaas, dat ik daar ook traumatische herinneringen aan heb. Dus dat Sinterklaas kwam en Zwarte Piet en dan werd je letterlijk in de zak gestopt van Sinterklaas en dichtgebonden.
ERNST-JAN PFAUTH: Wow.
IRIS KENSMIL: Ja, dat waren best wel heftige dingen.
ERNST-JAN PFAUTH: Wat was het idee daarachter dan? Letterlijk van dat je stout was geweest of was het meer ‘gewoon voor de lol’?
IRIS KENSMIL: Nou ja, dus de kinderen daar in die tijd, ik weet niet hoe het nu is, maar in die tijd dat ik daar als kind op school zat…
ERNST-JAN PFAUTH: In de jaren ‘70.
IRIS KENSMIL: …toen ging men ervan uit dat kinderen sowieso stout waren.
ERNST-JAN PFAUTH: O, schuldig tot het tegendeel bewezen is.
IRIS KENSMIL: Ja, dus je werd sowieso altijd, ja, was er altijd wel iets, zeg maar, waar je een lijfstraf voor kreeg. Ja, dus in die zin was het niet een leuke herinnering, maar ik wilde wel daar weer naartoe gaan om te kijken. En nou ja, en ook om te zien dat het gelukkig toch wel wat veranderd is. En nou ja, dat, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: En had je tijdens je reis al het idee van: hier wil ik wat mee in mijn kunst?
IRIS KENSMIL: Tijdens die reis zeker wel, ja. Ja, toen ben ik zeker wat meer gaan onderzoeken, hoe dat, ja, waar dat vandaan komt, zeg maar. Van: waarom je in Suriname eigenlijk Nederlands moet zijn. Maar als je in Nederland bent, mag je geen Surinaams zijn, zeg maar. Zo ervaarde ik dat heel sterk in die tijd. Dus dat was wel heftig, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Je zei net: “Ik moest wel figuratiever worden in mijn werk, want ik kon anders die herinneringen niet overbrengen.” Hoe kwam dat?
IRIS KENSMIL: Hoe kwam dat? Ik heb heel erg, ja, het is een zoektocht in eerste instantie. Ik was natuurlijk nog jong als kunstenaar, dus je moet eigenlijk nog heel veel dingen ontdekken. Het gaat niet allemaal 1, 2, 3, dus het is eigenlijk een kwestie van dagelijks schilderen, tekenen, afbeeldingen verzamelen. In mijn geval dan, dat is bij iedere kunstenaar natuurlijk anders, maar dat is sowieso een zoektocht. En op, wat ik al zei, sommige dingen gebeuren intuïtief, dat je denkt van: oh ja, ik kan dit niet in abstractie vertalen, dus ik moet het eigenlijk in figuratie vertalen. En die drang werd steeds groter, en dan op een dag dan, ja, kun je het niet meer uitstellen, dan moet je gewoon het uitproberen. Dus dan begin je gewoon… In mijn geval vanuit foto’s ging ik dan dingen uitzetten. Dus stukken daaruit tekenen, maar ook weer fantasie, eigen fantasieën weer erin verwerken, zeg maar. En het heeft dan ook met kleur te maken en met hoe je de verf aanbrengt op zo’n doek. Het kan dik zijn, het kan dun zijn, of je speelt daarmee, zeg maar, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, dus je zocht eigenlijk naar manieren om die jeugdherinneringen, maar ook wat die betekenen eigenlijk, de thema’s erachter, zoals dat je in Suriname vooral over Nederland les krijgt, en niet over je eigen cultuur, om dat goed over te kunnen brengen, moest je wel meer figuratief gaan werken? Omdat anders het publiek het niet begrijpt?
IRIS KENSMIL: Het was een gevoel van mezelf. Het was eigenlijk een hele, hoe moet je het zeggen, een hele urgentie van mezelf, vooral. Ik was toen eigenlijk niet heel erg met publiek bezig.
ERNST-JAN PFAUTH: Nee, het was echt een ontdekkingstocht voor jezelf dus?
IRIS KENSMIL: Ja, het was een ontdekkingstocht voor mezelf. En ja, op zich was ik op de academie, werkte ik al figuratief, hoor. En wat ik al zei, ik had van beide docenten wat geleerd. Dus ik heb heel lang figuratief gewerkt en dat ging heel goed. En toen wilde ik eigenlijk abstract gaan werken. En toen ben ik heel erg met die docenten bezig gegaan. En te onderzoeken van waar dan mijn sterke punt ligt in die abstractie, zeg maar, en wat het idee erachter is. En dat soort dingen.
ERNST-JAN PFAUTH: Want als je nu je vroege jaren omschrijft, gaat het dus heel veel over intuïtie. En op een gegeven moment een drang die je niet meer kan negeren. Of het nou de overstap van mode naar beeldende kunst is. Of van abstract naar figuratief en in je eigen jeugd verwerken. Wanneer kwam meer het idee naar boven waar we het eerder over hadden? Dus dat je bepaalde dingen die je waren opgevallen, of het nou tijdens het kijken van Roots was of tijdens het maken van je reis, dat je die wilde overbrengen in je kunst. Dat je daar echt bedachtzaam en intentioneel mee aan het werk ging. Wanneer kwam dat?
IRIS KENSMIL: Ja, dat was wel een paar jaar na de kunstacademie. Dus ik heb best wel na de kunstacademie heel hard moeten werken. Want ja, het was best wel ingewikkeld. Want ik moest ook baantjes erbij nemen en zo. Dus het ging allemaal niet één, twee, drie. En eigenlijk op een gegeven moment kon ik me pas echt op mijn werk concentreren toen ik een beurs had gekregen van het Mondriaan Fonds. En toen heb ik gewoon dag en nacht kunnen werken aan mijn ontwikkeling. Ja, ik was even jouw vraag weer vergeten. [Lacht]
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, mijn vraag was wanneer je die ideeën die je had opgedaan tijdens het kijken van Roots, maar ook tijdens je reis naar Suriname, wanneer je die bewust in je kunst ging verwerken? Omdat het daarvoor veel intuïtief was geweest. Wanneer kwam je echt met een idee naar je atelier?
IRIS KENSMIL: Ja, ik heb toen nog een reis, of nog een reis, een residentie gedaan in New York. Dat was voor een jaar, heb ik bij de ISCP [International Studio & Curatorial Program] een residentie gedaan. Maar ik moet eigenlijk het van tevoren vertellen dat ik me eigenlijk heel erg bezig hield met de Amerikaanse geschiedenis van zwart zijn. En omdat je simpelweg in Nederland niet zoveel kon vinden over de Nederlandse geschiedenis, ging ik me dus bezighouden met de Amerikaanse geschiedenis.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, logisch wel.
IRIS KENSMIL: Ja, en daar vond ik dus heel veel over. En toen heb ik me ook voor die residentie aangemeld in Amerika, in New York. Dus heb ik een jaar daar gewerkt. En dan kom je ook achter van hoe zo’n cultuur in elkaar zit, zeg maar. En dan kom je weer terug naar Nederland en dan denk je: oh ja, dat is eigenlijk heel iets anders dan ik me had voorgesteld, dan wat het zou zijn, zeg maar. Omdat in Amerika ‘zwart zijn’ ook in gradaties is verdeeld, zeg maar.
Dus ik ging bijvoorbeeld naar Studio Museum Harlem. Dat is echt een, hoe noem je dat, een museum en een residency programma hebben ze daar voor zwarte kunstenaars. Zou je denken. Maar het is, als je daar bent, is het dan heel erg voor African-Americans, zeg maar. Want ik ben natuurlijk van Zuid-Amerika, dus dat is dan weer wat anders in hun ogen. Dus dat is dan weer, eigenlijk in de gradaties in Amerika is Afrika heel belangrijk en Zuid-Amerika is eigenlijk het laagste wat je in stand kan hebben, zeg maar. Dus die ervaring neem je ook mee, dat je denkt van: oh, oké, zo zit dat in elkaar.
Want ik kan bijvoorbeeld heel veel leren van Marcus Garvey. Goed, hij kwam dan uiteindelijk wel uit Jamaica uit de jaren ‘20. Maar Martin Luther King is natuurlijk een African-American. Dus die geschiedenissen verschillen ook. Dus dat is iets wat me ook een tijdje heeft beziggehouden. Die verschillen, hoe zit dat met die verschillen? En hoe kan ik als zwarte Nederlander, zeg maar, daar een eigen weg in vinden?
ERNST-JAN PFAUTH: En waar ben je toen op uitgekomen?
IRIS KENSMIL: Ik ben uitgekomen op dat je bijvoorbeeld hier in Nederland in de tijd dat ik toen begon, mocht je het niet hebben over zwarte geschiedenis. Ja, dat werd me afgeraden in de kunstwereld. Ik weet niet waarom, maar nu is het anders. Dat verschil is natuurlijk nu heel duidelijk, dat het wel veranderd is, zeg maar. Maar toen ik begon, werd het me heel erg afgeraden.
ERNST-JAN PFAUTH: Van: daar moet je je vingers niet aan branden? Of dat is niet interessant?
IRIS KENSMIL: Ja, dat is niet interessant, vooral. Maar ik had natuurlijk bepaalde ervaringen opgedaan waarvan ik dacht: ja, dat is wat ik wil. Ik kan niet anders.
ERNST-JAN PFAUTH: Die drang weer.
IRIS KENSMIL: [Lacht] Die drang weer, inderdaad. Ik denk van: ja sorry, maar dit is wel waar ik me mee bezig wil houden. En in Nederland was het eigenlijk allemaal niet… Ja, het mocht niet. En nou ja, en wat niet mag, ja, dat interesseert me dan juist weer heel erg. [Lacht] Zo ben ik dan ook wel weer, dat ik denk van: ja, kom op. Maar dat wil ik juist gaan onderzoeken. En daar wil ik me juist mee bezighouden. Dus zo zijn eigenlijk de nieuwere werken, zeg maar, ook een beetje ontstaan.
ERNST-JAN PFAUTH: Als het nu over je oeuvre gaat, dan wordt het vaak omschreven als over de emancipatie van de zwarte mens. En nu word je daarvoor geprezen. En heb je vijf jaar geleden bijvoorbeeld de inzending voor de Kunst Biënnale in Venetië, wat ongeveer het hoogst haalbare in de beeldende kunst is, heb jij verzorgd. Mocht jij verzorgen, werd je voor uitgenodigd. Maar ik begreep dat je in het begin, als mensen tegen je zeggen: “Daar moet je niet over beginnen” en jij dat dan wel doet, dan kan ik me voorstellen dat de reactie niet heel positief is. Klopt die aanname?
IRIS KENSMIL: Ja, dat ze niet positief waren in het begin?
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, toen je dat advies in de wind sloeg.
IRIS KENSMIL: Ja, dat was eigenlijk begin jaren ‘90. Ja, nu heb je zoiets als The Black Archives bijvoorbeeld. Die veranderingen zijn natuurlijk ook heel duidelijk.
ERNST-JAN PFAUTH: Een cultureel centrum en archief in Amsterdam dat zich wil geven in de zwarte geschiedenis en kunstgeschiedenis.
IRIS KENSMIL: Ja, de zwarte geschiedenis verzamelen van zwarte geschiedenisboeken, noem maar op. Eigenlijk iets waar ik me ook altijd mee bezig heb gehouden, maar dan als kunstenaar zeg maar. Alleen zij doen het grootser door ook debatten te organiseren en dat soort dingen. En dat ze natuurlijk ook gewoon echt iets betekenen nu in de Nederlandse cultuur. Ja, en dat er een plek is waar je naartoe kan als je op zoek bent naar dit soort onderwerpen. Want dat was in Nederland niet zo.
ERNST-JAN PFAUTH: Nee.
IRIS KENSMIL: En in Amerika was het dus wel zo. Daar heb je bijvoorbeeld hele instituten die onderzoek hebben gedocumenteerd en allerlei boeken over het onderwerp. Dus dat is toch een groot verschil zeg maar in Nederland. Zelfs in Engeland is het veel meer. Duitsland, begreep ik ook. Dus Nederland was wat dat betreft een beetje achter in die zin.
ERNST-JAN PFAUTH: En hoe ging je om met die weerstand in het begin?
IRIS KENSMIL: Ja, het was natuurlijk heel moeilijk en eenzaam ook ergens. Dus ik geloof dat eigenlijk de kanteling op tijd kwam. Want het was best wel moeilijk om het eigenlijk vol te houden. Maar ik klaag ook niet hoor, want op zich zijn er altijd wel exposities geweest in die tijd. En plekken waar ik mijn werk kon tonen. En er was altijd een kleine groep die wel in me geloofde zeg maar. Dus wat dat betreft was dat wel goed.
ERNST-JAN PFAUTH: En heb je in die tijd dingen geleerd over omgaan met weerstand als kunstenaar die je nu aan jonge kunstenaars zou kunnen meegeven?
IRIS KENSMIL: Omgaan met weerstand?
ERNST-JAN PFAUTH: Ja. En met die eenzaamheid die je kan voelen als je met werk bezig bent, wat dan niet begrepen wordt?
IRIS KENSMIL: Ja, hoe ik er mee om ben gegaan… Wat ik zei, ik had wel een kleine groep mensen om me heen. Bijvoorbeeld mijn man die geloofde ook wel altijd in wat ik deed en die stimuleerde dat ook heel erg. Dus ja, ga vooral op zoek naar mensen die wel iets in je zien en in je geloven zeg maar. Dat kan van enorme waarde zijn in dit geval.
ERNST-JAN PFAUTH: Een soort support netwerk om je heen.
IRIS KENSMIL: Ja, een support netwerk om je heen bouwen. Dat is heel belangrijk denk ik. Ja. Het hoeft niet heel groot te zijn, maar gewoon een paar mensen, dat kan al genoeg zijn denk ik. Voor mij was dat genoeg in ieder geval.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, want je vertelde in het begin dat je voorbeelden waren allemaal witte kunstenaars, witte mannen. Wat waren je vroege voorbeelden van kunstenaars die wel op jou leken? Dat je dacht van: oh wauw, dit is dus ook mogelijk?
IRIS KENSMIL: Ja, dat begon eigenlijk met ook African Americans, met Kerry James Marshall bijvoorbeeld.
ERNST-JAN PFAUTH: Wat voor kunstenaar is dat?
IRIS KENSMIL: Dat is een zwarte kunstenaar uit Chicago. Hij maakt dan werk over de zwarte middenklasse, zeg maar. Heel figuratief, maar wel gewaagd, wel heel experimenteel ook wel. Maar ook andere kunstenaars als Faith Ringgold bijvoorbeeld. Dat is een vrouwelijke zwarte kunstenaar die zeg maar meer met textiel bezig is, maar op een hele eigenzinnige manier. Dus dat ze eigenlijk een soort gevoelswereld, maar ook toch de politiek wat er op dat moment gaande is in de zwarte cultuur, dat ze dat heel erg ook op een bepaalde manier naar voren kan brengen in haar werk. Ja, dus dat soort mensen, daar ga je naar kijken en daar verhoud je je toe, zeg maar, op een of andere manier.
ERNST-JAN PFAUTH: Dus zo’n support netwerk kan bestaan uit mensen die dichtbij je staan, die in jou persoonlijk geloven, maar ook uit mensen die je misschien helemaal niet kent, maar naar wiens werk je kan kijken en kan denken van: als zij het kunnen, dan is er ook een plek voor mij?
IRIS KENSMIL: Ja, dat is wel belangrijk, want ik denk dat beide dingen belangrijk zijn. Dus kunstenaars die je niet kent, dat kan een stimulans zijn. Want ik ben altijd heel nieuwsgierig naar wat andere maken ook.
ERNST-JAN PFAUTH: Dus er is een hoop veranderd, van: “Daar moet je niet over beginnen, dat is niet interessant.”, naar dat je een heel paviljoen op de Biënnale erover mag inrichten. Maar je zei ook: “Dat had niet later moeten gebeuren.” Het was wel echt nodig op een gegeven moment dat die kentering kwam. Wanneer begon je te merken van: oh, er komt nu een platform voor het type kunst dat ik belangrijk vind?
IRIS KENSMIL: Ja, het is nog steeds aan het ontwikkelen. Dus het is niet dat je zegt van: nu is er een stevig platform.
ERNST-JAN PFAUTH: Het is niet af. Nee. Dat was mijn volgende vraag, van: hoe ver zijn we nu? Maar het is wel in werking gezet toch?
IRIS KENSMIL: Het is wel zeker in werking gezet. En dat denk ik dat dat heel belangrijk is, inderdaad.
ERNST-JAN PFAUTH: En waar begon je dat aan te merken?
IRIS KENSMIL: Dat begon eigenlijk met die Zwarte Pieten protesten. Dat heeft iets teweeggebracht in Nederland. Op een gegeven moment gingen mensen praten daarover. En soms heel heftig, soms niet. In ieder geval werd er over gesproken, laat ik dat zeggen. En dat was een hele kentering, zeker. En dat heeft ook gezorgd dat er beweging kwam en dat er meerdere mensen gingen geloven: misschien moeten we ons wel bezighouden met ons koloniale verleden. Dus niet alleen zwarte mensen, maar ook gewoon witte mensen, iedereen. Mensen die in Nederland wonen.
ERNST-JAN PFAUTH: En wat probeer jij nu mee te geven aan nieuwe generatie kunstenaars? Zet je je daarvoor in?
IRIS KENSMIL: Ik vind het wel heel belangrijk dat jongeren vooruitkomen. Dat ze niet hoeven mee te maken wat ik heb meegemaakt. Dat je als zwarte kunstenaar niet serieus genomen wordt. Daar zet ik me zeker wel voor in, ja, dat vind ik wel belangrijk.
ERNST-JAN PFAUTH: Hoe doe je dat?
IRIS KENSMIL: De deur staat altijd open, als mensen een gesprek willen. Ik heb ook veel jonge kunstenaars als vrienden. Dus ik vind het belangrijk om mijn geschiedenis met ze te delen. Over hoe ik dingen heb ervaren. En hoe je er mee om zou kunnen gaan.
ERNST-JAN PFAUTH: Je bent een soort mentor voor ze?
IRIS KENSMIL: Ja, zo zou je het kunnen noemen. Soms wel ja. Maar het werkt ook dubbelzijdig. Dus ik leer ook heel veel van jonge kunstenaars. [Lacht]
ERNST-JAN PFAUTH: Je haalt er zelf ook wat uit, gelukkig.
IRIS KENSMIL: Hmhm.
ERNST-JAN PFAUTH: Ik hoop dat dit gesprek er ook aan bijgedragen heeft, aan het delen van wat er allemaal mogelijk is. Dankjewel.
Lees hier de interviews met kunstenaars Renzo Martens, Sarah van Sonsbeeck en wetenschapper Gloria Wekker.