Astrid Roemer werd in 1947 in Suriname geboren en brak in Nederland door met de feministische roman Over de gekte van een vrouw. De twee belangrijkste oeuvreprijzen in het Nederlands taalgebied heeft ze op haar naam staan.
In het Suriname van haar jeugd bestond het schrijverschap niet. Hoe kwam ze als kind dan toch op het idee te gaan schrijven?
Ik stel Astrid Roemer deze vraag in lente van 2023 in het Amsterdamse Hotel Arena. Ze geeft me een weergaloos en nogal avontuurlijk antwoord.
Astrid Roemer over haar jonge jaren
Je kunt het interview hieronder lezen of beluisteren op Podimo.
ERNST-JAN PFAUTH: Mevrouw Roemer, dank dat u meedoet aan Jonge Jaren. Ik was benieuwd, om eens te beginnen: hoe werd er in het Suriname van uw jeugd naar schrijvers gekeken?
ASTRID ROEMER: Ik ga het doen vanuit mijn persoonlijk perspectief. De schrijvers die ik zag toen ik ongeveer 14, 15 jaar oud was, dus je kan zeggen tot mijn 21ste, 20ste, toen ik naar Nederland kwam, waren naar mijn gevoel toch vooral verarmde mannen. Die hun gedichten, nu zeg ik dat goed, in eigen beheer uitgaven. Maar het waren in mijn herinneringen blaadjes, papier waar gedichten op waren gedrukt. En die hadden ze in zo’n jute tas en die verkochten ze. En soms, als er ergens veel mensen waren, dan lazen ze die gedichten voor. Want er waren daarbij geen proza-schrijvers.
ERNST-JAN PFAUTH: Die waren er niet?
ASTRID ROEMER: Die zag ik niet. Dus ik vond het toch een eigenaardig soort mensen.
ERNST-JAN PFAUTH: Wanneer dacht u, ik wil hetzelfde als die eigenaardige soort mensen? Hoe oud was u toen?
ASTRID ROEMER: Om u de waarheid te zeggen, ik dacht dat niet. Ik was 15 toen ik op de Surinaamse kweekschool ging. En daar was de enige gedegen opleiding om les te kunnen geven op de lagere school en op de middelbare school later. Daar kwam ik op. En ik was vrij jong, ik was relatief jong, ik was 15. En mijn docent taal was voor mij een soort spel, een soort leuk ding waar ik van hield. En dat ik ook eigenaardig vond. Mensen maakten ruzie met taal, mensen brachten andere mensen aan het lachen met taal. Dat was een eigenaardig soort ding.
En daar hadden we strenge docenten Nederlands, uit Nederland. Dat waren autochtone Nederlandse mannen en vrouwen die Nederlands doceerden op de middelbare school en de kweekschool. En mij werd gevraagd door mijn docent, ik had de strengste docent Lam van Gisbergen, een noorderling. En hij vroeg op een gegeven moment: “Astrid, schrijf je ook gedichten?” Want hij had mijn opstellen, en daar kreeg ik hoge cijfers voor. En die moest ik altijd voorlezen, en dat was geen… Ik dacht geen seconde aan het schrijverschap, want het schrijverschap bestond niet in Suriname, oké?
ERNST-JAN PFAUTH: Snap ik, ja. Verarmde mannen die met een jute zak rondlopen.
ASTRID ROEMER: Ja, dat moet je niet willen. [Lacht]
ERNST-JAN PFAUTH: Nee.
ASTRID ROEMER: In elk geval, toen zei hij: “Schrijf je ook gedichten?” “Ja, ik schrijf gedichten, meneer.” Ik bracht die gedichten mee. En toen zag hij die gedichten. En toen plaatste hij die gedichten in de schoolkrant. En zodoende werd ik een bekende persoon op school, om te beginnen. Omdat ik mooie gedichten schreef, het waren vooral gedichten over de natuur. En zo was niet eens echt het idee bij mij ontstaan van, ik ga dit worden, want nogmaals, er waren geen voorbeelden. En er waren, in dat hele Surinaamse ding, was er ook nooit, zoals jullie een cultuur hier hebben, wat romankunst betreft, en gedichten en schrijvers worden geïnterviewd, er wordt over schrijvers geschreven, dat was er bij ons niet.
Dus die intentie om zelf zoiets te worden was absoluut niet aan de orde. En het gekke ervan is dat ik mij voortdurend afvroeg: ‘Maar wat zal ik worden?’ Er was nog niet een vastomlijnd iets in mij van, dit ga ik worden of dat zal ik worden. Maar de fysieke beroepen die er rondom waren, die opteerde ik niet, die wou ik niet. Ik wist niet wat ik zou worden. Het was niet dat ik dacht: ‘Nou goed, ik ben… Ik word lerares.’ Maar ik dacht ook niet dat ik lerares zou worden. Dus het was een beetje… En misschien had het ook met mijn leeftijd te maken, dat ik 15, 16, 17, 18 was… dat ik een beetje zoekende was.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, dus je had wel plezier in het schrijven en je zag dat de anderen dat mooi vonden, maar het was geen carrière-optie. Verder wist je ook niet, oh, er is geen plan B of zo. Wat op zich niet zo gek is als iemand 15 is. Maar wat u net helemaal aan het begin zei, van: “Ik vond taal interessant, want ik zag dat mensen door taal moesten lachen” bijvoorbeeld. Dat zou in potentie iedereen kunnen zien, maar het vereist een soort taalgevoel om te herkennen dat het lachen door de taal zelf komt. Weet u hoe u dat taalgevoel op jonge leeftijd ontwikkeld hebt?
ASTRID ROEMER: Ik vermoed, maar ik weet het niet zeker, want dit soort dingen, daar kom je pas vrij laat in je leven achter hoor. Hoe het komt dat je een bepaald beroep hebt gekozen. En als ik in de voordelige positie verkeer nu, dat ik terug kan kijken, dan vermoed ik dat deze taalgevoeligheid thuis ontstond al.
Mijn moeder was kleuterjuf. En ik vond het altijd interessant om naar haar klasjes te gaan en te kijken. Dan las ze sprookjes voor en dan keek ik naar de kinderen. En de kinderen in die klas, in de buurt waar mijn moeder graag kleuterjuf wilde zijn, het waren vooral Aziatische kinderen. En dus Hindoestaanse en Javaanse kinderen. Dus die kwamen uit een huishouden waar absoluut geen Nederlands gesproken werd. En de taak aan kleuterjuffen was dat je ze twee jaar onderwijs moet geven, want ze moeten als ze naar de lagere school gaan genoeg Nederlandse taal kennen en weten om die lagere school te kunnen doorlopen.
Dus daar lag al iets van taalgeilheid bij mij in. Want ik keek en ik luisterde naar lessen, de sprookjes van Grimm, en ik keek naar die kinderen en je zag dat die kinderen die sprookjes begrepen, want ze zaten echt met rode oortjes te luisteren. En mijn omgeving vertelt aan mij dat ik als kind al altijd aan het luisteren was naar wat grote mensen deden. En dat ze weleens tegen elkaar zeiden, ze hadden zelfs een soort taal ontwikkeld, P-taal noemden ze die taal, om te zeggen: “Astrid is in de buurt, dus we gaan niet verder praten.”
ERNST-JAN PFAUTH: Zoals ouders soms in het Engels gaan praten om te voorkomen dat het kind het begrijpt.
ASTRID ROEMER: Juist, want, want, want, enzovoort. Dus ik vermoed dat ik een soort taalgevoeligheid ontwikkelde. En dan kwam er nog bij dat voor mij een belangrijk moment in mijn leven is dat toen ik zelf naar de lagere school ging, hadden we ‘s morgens vroeg de liedjes van Annie M.G. Schmid. En die kwamen op de radio, en alle Surinamers doen… Wij beginnen vroeg om 7 uur ’s morgens. Dus om half 6, om 6 uur, als je in het bad wordt gestopt en zo, en wordt gekleed voor naar school gaan, dan gingen die liedjes van Annie M.G. Schmidt door de radio. En ik vond die liedjes zo ongelooflijk mooi, bijvoorbeeld ’Dikkertje Dap’ is mijn lievelingsliedje. Ik koop hem altijd nog steeds, ik draai hem nog steeds af en zo.
Want voor het eerst drong dat me door op een bepaalde manier, dat taal ook iets is waar je net als klei iets van kunt maken. Iets wat niet echt is. En het was een enorme ontdekking voor me. Dus dat betekende ook dat ik keek naar grote mensen als ze spraken, en me afvroeg… Want dan lijkt het alsof het gaat over waarheid en onwaarheid, toch? Dus ik realiseerde me dat taal niet het ding zelf is. Taal is iets wat mensen maken. En je weet nooit of die mensen iets maken wat waar is, maar ik gebruik nu het woord waar, nu ik ouder ben, wat echt is of onecht is. Dus taal was voor mij nu ook een spel geworden.
Dus ik herinner me dat toen een buurvrouw overleed, een oude buurvrouw, dat ik naar mijn moeder ging en zei: “Mam…” Die mensen waren verdrietig, het was een lieve vrouw. En dat ik zei: “Mama, ik heb haar gezien zo net.” En dat iedereen zoiets had… In het tropische Suriname, waar allerlei ideeën zijn over de werkelijkheid, dat men zoiets had: ‘Wat zegt ze nou?’ Maar ik kon iets maken wat hen troostte.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, ja.
ASTRID ROEMER: Begrijp je dat?
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, dus u zat als kind in bad, u hoorde Dikkertje Dap van Annie M.G. Schmid. En u hoorde met taal een verhaal over een jochie dat van een giraf afroetst. Waar u dan als kind al van doorhad, dat is fantasie. Dat kan je met woorden maken. Dus dan kan ik ook, als de mensen om mij heen verdrietig zijn met woorden, bijvoorbeeld vreugde of troost geven.
ASTRID ROEMER: Ja. Dat kun je stellen, ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Mooi. Maar wat u zegt, dat beredeneert u natuurlijk zo achteraf. Want op dat moment is dat natuurlijk een analyse die een kind van zes niet kan maken.
ASTRID ROEMER: Exact, exact.
ERNST-JAN PFAUTH: Maar u heeft het wel onthouden.
ASTRID ROEMER: Ja, omdat ik wist altijd dat… dat van Annie M. G. Schmid is heel erg bij me gebleven. zoals het ook geldt voor andere Nederlandse auteurs. Maar ik ben mij achteraf gaan afvragen, omdat deze anekdote wordt in familie vaak verteld, dat ik kwam en dat die mevrouw overleden was, en dat ik dan zei: “Ja maar ik zie haar wel hoor, ze is er nog. Want ik zie haar af en toe.” En dat ze het niet begrepen. Ik begreep dat ik speelde met taal.
Want waarom zeg ik dat ook? Omdat ik in die periode ook begon te schrijven. Dus ik pakte woordenboeken en dan zocht ik daar lange woorden uit. Schoonschrijven was belangrijk in mijn jaren, dat je een goed handschrift ontwikkelde. Dat is er nu niet meer. En dan schreef ik een lang woord op, bijvoorbeeld postkantoor, ik noem maar iets. En dan keek ik hoeveel woorden in postkantoor zaten. Dus of er oor in zat, of er post in zat, of er po in zat. En dan ging ik al die woorden ook apart opschrijven. Dus ik ontwikkelde, ik was niet zo’n kind dat… Ja, ik stoeide ook hoor, ik knikkerde en ik voetbalde ook met de jongens af en toe. Maar ik had iets met taal. Ik vond taal een eigenaardig iets.
ERNST-JAN PFAUTH: En wanneer werd het wel een optie dat het werk zou kunnen worden?
ASTRID ROEMER: Dat is gekomen toen ik… De directeur van de kweekschool, waar die Neerlandicus was, die werd heel erg verliefd op mij. En ik denk dat hij verliefd werd op mijn taalcapaciteiten. Want aan het eind van mijn schoolperiode, toen kreeg ik nog een soort certificaat dat ik de meest publicerende student was. Want ik schreef de schoolkrant echt vol. Toen ik eenmaal de kans kreeg om erin te komen, schreef ik die krant echt vol. Je weet hoe het gaat, als je dan mag schrijven, je schrijft hem vol.
En hij werd verliefd op me en ik kreeg een relatie met hem, dat heeft twintig jaar geduurd overigens. En hij opende doorlopend perspectieven voor me om te publiceren. En toen maakten we samen een krant, een Vrij Nederland Alternatief, Fri Sranan. In het lingua franca van mijn geboorteland, gingen we…
ERNST-JAN PFAUTH: Wat betekent dat?
ASTRID ROEMER: Fri Sranan betekent vrij Suriname. Dat was een analogie van Vrij Nederland hier. Dus het was een soort politieke krant. Maar ik begon ook over andere dingen te schrijven. Over vrouwenzaken, over parfum, over allerlei dingen. Want als je wilt schrijven, en dat is het, hè: als je wilt schrijven, dan ga je het vinden. Dan ga je het vinden. Toen was het nog niet duidelijk, want je kunt je brood verdienen met schrijven. Maar hij opende die perspectieven doorlopend.
En ik denk dat ik pas realiseerde dat je geld kon verdienen met schrijven, toen ik al twee, drie boeken in eigen beheer in Suriname had uitgegeven. Eigen beheer bedoel ik ook fysiek het boek maken. Dus platen poetsen en wassen en bij de drukker staan, naast de drukker, en zeggen welke letter hij moet kiezen, enzovoort, enzovoort. Dat was echt alles, het hele boek fysiek maken. En dan als het eruit kwam, papier bestellen uit Nederland. En die boeken, het zag er vreselijk uit. En dan die boeken naar de enige winkel brengen die bereid was ze te verkopen. Maar goed, die duizend exemplaren werden verkocht.
ERNST-JAN PFAUTH: Hoeveel exemplaren?
ASTRID ROEMER: Duizend. Dat is een roman. Voor het eerst had iemand een roman in Suriname gemaakt. En toen het geld binnen was, ben ik ook naar Nederland vertrokken. Maar toen kwam die roman… Was ik in Nederland. En Jos Knipscheer, van uitgeverij In De Knipscheer, was een jongeman die naarstig zocht. Hij had ook een tijdschrift waarin hij alternatieve dingen publiceerde en echt op zoek was naar wie plaatst de kanttekeningen bij de status quo literatuur enzo.
En hij vond een van die exemplaren. Besprak dat in zijn tijdschrift. Zocht waar ik woonde, vond me, belde op en zei: “Ik plaatste een recensie in de Volkskrant.” En hij stuurde zo’n knipsel naar me toe. Toen realiseerde ik me een beetje van, gaat dit het worden? Want mijn leven bestond vooral uit… Die man die ik had, die zei… En dat snapte ik niet zo goed. Die zei: “I will take care of you, ik zorg voor je, maar je moet elke dag twee pagina’s schrijven.”
ERNST-JAN PFAUTH: En was dit die uitgever die dat zei? Die van De Knipscheer? Of dat was uw geliefde?
ASTRID ROEMER: Nee, dat was mijn geliefde. Dus hij zei: “Je mag alles. Je leest veel en je dit, en je dat… En dat is oké Astrid, maar je moet twee pagina’s…” Want hij was 17 jaar ouder, hij zag in mij een schrijfster in wording of zo. Maar hij drong daar niet op van, oké, je gaat schrijver worden en je gaat je brood ermee verdienen. Maar hij zei wel, “je moet elke dag twee pagina’s schrijven.”
ERNST-JAN PFAUTH: Goeie stok achter de deur.
ASTRID ROEMER: Ja, en als hij kwam vroeg hij ook: “Heb je twee pagina’s geschreven?” En soms, als hij tijd had, dan las hij die pagina’s ook voor, zodat hij kon horen wat ik had geschreven. En dat heeft hij… dat heb ik jaren gedaan. Dus dan breng je een soort wire aan in je brein, dat denk je achteraf, dat je getraind bent om te schrijven. Zoals een sporter, die gaat rennen, die altijd wil gaan rennen, dat blijft in je.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja.
ASTRID ROEMER: En dat heeft mij gemaakt. En gemaakt tot wat is geworden… En Knipscheer, die had dat eerste boek gevonden, die heeft een recensie in de Volkskrant, maakt contact met me en zegt tegen mij: “Mevrouw Roemer, als u werk heeft…” Toen hadden ze net In De Knipscheer opgericht. “Als u ever, ever werk heeft, stuur het onmiddellijk naar mij, dit is mijn kaartje.”
En je kunt zeggen dat toen kreeg ik een baan, want mijn minnaar werd de laatste gevolmachtigde minister in Nederland. Dus daar zijn we al niet meer in Suriname. En hij werd de eerste ambassadeur ook. Suriname werd onafhankelijk in ’75. Ik had mijn eerste boek uitgegeven, in ’74 had ik dat gepubliceerd, ‘Neem mij terug, Suriname’.
ERNST-JAN PFAUTH: Dus toen was u eind 20 waar we het nu over hebben?
ASTRID ROEMER: Ja, toen was ik eind 20. Dus dan gaan we weg. En ik kreeg toen een job om een krant te maken. Want mijn minnaar was zo dat hij altijd de mogelijkheid creëerde van: publiceer. Dat gaf mij ook een soort zekerheid, want hij liet me echt zo in het diepe. “Dit zijn de mensen met wie je het kunt doen. Dit is een vormgever, dit is een dit en dat. En jij bent hoofdredacteur, jij gaat die krant maken.”
En dat waren ogenblikken misschien dat ik dacht: ‘ik ga schrijven’, maar het was nog niet echt heftig hoor. Want hoeveel verdiende je nou? Je verdiende weinig geld. En ik bemoeide me niet echt met de Nederlandse literatuur, begrijp je?
ERNST-JAN PFAUTH: Ja. Maar ik heb hier zoveel vragen over. U heeft in zo’n korte tijd zo’n geweldig verhaal verteld. Want als ik het goed begrijp heeft u dus eigenlijk nog 10 tot 15 jaar doorgeschreven, onder andere aangemoedigd door uw minnaar. Maar dacht u al die tijd nog steeds niet van: ‘dit zou weleens mijn werk kunnen worden’. Waar leeft u dan in die twintig jaar van?
ASTRID ROEMER: Ik werd door hem onderhouden. Dat is één. En het is een goede vraag om te stellen, dat ik nooit dacht: ‘Laat me gaan zitten om een kanjer van een roman te schrijven en misschien word ik er rijk van.’ Omdat ik vanuit mijn eigen referenties alleen maar arme schrijvers kende. En de schrijvers die in de periode toen ik begon, laten we zeggen, officieel te publiceren in Nederland… Want de volgende stap was dat ik een roman had Over de gekte van een vrouw en In De Knipscheer is hem uit gaan geven en hij was wekenlang op de bestsellerlijst.
ERNST-JAN PFAUTH: Dat was uw grote doorbraak.
ASTRID ROEMER: Dat was een doorbraak, een feministisch genoemde doorbraak. Ik dacht ook niet eraan: ‘Oh ja, ze moeten me royalty’s geven.’ En dat was een eigenaardig ding. Ik denk, nu worden die dingen contractueel vastgelegd of zo. Maar daar dacht ik toen niet aan. En ik wist ook niet dat mijn boek zo lang op de bestsellerlijst stond. Want de Knipscheers zeiden dat niet tegen mij. Dat is logisch, want ze dachten: ‘Dat weet ze.’ Tot ik in een boekhandel zaak kwam en ik zag een grote foto van me. Ik dacht: ‘Wat nu?’
ERNST-JAN PFAUTH: [Lacht] Echt waar? Zo kwam u erachter?
ASTRID ROEMER: Ja, zo kwam ik erachter. Ik ging ergens naartoe en in Utrecht moest ik overstappen. Ik moest wachten op de trein en toen ging ik naar een boekenkiosk, om een krantje te halen of wat, of kauwgom. En ik zag een vreselijk grote foto. Ik vond het zo gênant. Ik dacht: ‘Mijn god, wat is dit?’
ERNST-JAN PFAUTH: [Lacht] Bent u toen even met ze gaan bellen, of niet?
ASTRID ROEMER: Nee, toen ben ik gaan kijken zo bij die man. Ik hoopte dat niemand me herkende. En toen was ik aan het kijken, was Muntinga Pockets. En toen keek ik zo en toen zag ik: ‘Oh god, jezus, dit…’ Dus ben ik gauw weggegaan. Maar er was een ander soort cultuur en het was een alternatieve uitgever. Dus als je wat geld nodig had bijvoorbeeld, toen begreep je ook: ‘Oh, ze verkopen het boek. Oh ja, Muntinga heeft gezegd dat hij sowieso gaat betalen aan de uitgever voor het boek, voor het kopen van de rechten.’ Dus dan bel je op en dan zeg je: “Kan ik wat geld van jullie krijgen?” En dan zei Jos Knipscheer: “Hoeveel wil je hebben?”
ERNST-JAN PFAUTH: Hoeveel wil je hebben?
ASTRID ROEMER: Ja, en dan zei hij: “Hoeveel geld heb je nodig? Wat wil je hebben?” En dan zei hij bijvoorbeeld, in die tijd zei hij misschien 5.000 gulden. En dan zei hij: “Oké, en Franc…”, die daarna die uitgeverij is gaan draaien, “…die komt het geld dan brengen.” Dus zo ging het.
Maar toen was er nog niet een besef bij mij van: je kan geld verdienen. En dat was het verschil tussen… Want naast mij was er Edgar Cairo en daarvoor had je Bea Vianen, die vier, vijf romans had geschreven, uitgegeven door de Bezige Bij [correctie: Querido].
ERNST-JAN PFAUTH: Surinaamse auteurs.
ASTRID ROEMER: Ja, Surinaamse auteurs. En je had Edgar Cairo. En die… als we elkaar tegenkwamen, want dat gebeurde. Je werd dan uitgenodigd, want mijn ding was heel erg antiracisme. En wij waren gepigmenteerd, dus we werden vaak uitgenodigd. Want toen was het met Zuid-Afrika zo heftig. Dus men zocht ook in Nederland naar schrijvers die anti racistische teksten maakten. En dan werd je uitgenodigd en dan werd je ook contant betaald. Snap je? Ter plekke werd je betaald. Moest je iets tekenen, soms hoefde je niks te tekenen. Dus zo kwam er, begreep ik: er is iets met geld en schrijven.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja.
ASTRID ROEMER: Maar tot slot wat dit betreft. Die mannen, die jongens, die Surinaamse jongens, die hadden zoiets van: ik word niet rijk, ik wil rijk worden. Je kan schrijven… Ja maar, ik wil een dure auto, ik wil een groot huis, ik wil dit en ik wil dat enzo. En ik had dat gevoel helemaal niet. Snap je? Ik had echt zoiets van, waar hebben ze… Hoezo rijk worden van een boek? Ik wist niet waar ze het over hadden. Het was echt een totaal ander perspectief dat ik had.
Dus het heeft lang geduurd, hoor. En het is nog een beetje in me. Dat. Want In De Kinpscheer, toen ‘Over de gekte van een vrouw’ zo’n succes werd, toen belde hij op, Jos. En Jos zei: “Heeft u niet een ander manuscript klaar? Heb je niet een ander manuscript klaar, Astrid?” En ik begreep niet wat hij bedoelde. “Luister, je bent nu populair…”
ERNST-JAN PFAUTH: Doorpakken! [Lacht]
ASTRID ROEMER: Juist. [Lacht] “Kom meteen met een nieuw boek.” Ik zei: “Nee…”, weet je wel, “Ik ben met heel andere dingen bezig.” Enzo. Dus het is nog een beetje in me, dat.
ERNST-JAN PFAUTH: U had misschien ook wel, toen u twintig was, vrede gehad met het vooruitzicht om altijd te schrijven en nooit echt daar rijk van te worden.
ASTRID ROEMER: Nee. En het besef van geld verdienen met schrijven, via schrijven, is nog steeds niet een ding waar ik mee bezig ben. Natuurlijk is het prettig. Kijk, als je opeens prijzengeld krijgt, 60.000 euro bij de P.C. Hooft-prijs, dan is het een boel geld. En als je 40.000 krijgt bij de Prijs der Nederlandse Letteren, dan leek het ook een boel geld. Begrijp je? En dan hoor je van een ander schrijver die een keer miljonair is geworden, omdat die twee keer 500.000 exemplaren heeft verkocht achter elkaar. Snap je? Maar het is niet mijn ding.
ERNST-JAN PFAUTH: Maar het is u dus eigenlijk… want als tiener kon u het zich niet voorstellen: dit zou ooit mijn werk kunnen worden. Want het is iets voor verarmde mannen met jute zakken. Maar het is u dus eigenlijk overkomen dat u ervan bent kunnen gaan leven. Dat het uw werk werd.
ASTRID ROEMER: Dat het mijn werk is geworden. Maar mijn familie is nooit echt blij met deze professie van mij. Omdat ze vinden, met jouw hersenen had je beter meester, dokter, ingenieur kunnen worden. Dan had je een baan en dan had je een groot salaris en een sterk pensioen. Nu je ouder bent. En dat… Ik heb nooit gebouwd aan… Het is een vak. En het is belangrijk voor jonge mensen om te weten. Als je schrijver gaat worden met het idee dat je rijk gaat worden, dan kun je beter een ander beroep kiezen. Want het is een samenloop van omstandigheden die je niet in de hand hebt.
ERNST-JAN PFAUTH: Als het een impertinente vraag is, moet u het zeggen hoor. Maar was het controversieel dat u een relatie kreeg met de directeur van de Kweekschool?
ASTRID ROEMER: Ja, dat was een verschrikking voor mijn familie. En dat heeft heel veel… Mijn moeder is drie jaar geleden overleden, 95 was ze al en gelukkig nooit ziek en zo. Maar dat is voor mij heel erg moeilijk geweest, want wat ik probeerde is om niet te ver af te drijven. Ik ben ook naar Nederland gestuurd door haar, daarom. En ik probeerde… Ik hield ongelooflijk veel… Mijn moeder was een schat, is een schat, was een schat. Ik had een heerlijke relatie met haar en met mijn twee zussen en mijn broer.
En ik kwam plotseling in Nederland, vreemd. Maar wat ik probeerde in die jaren, is vooral om niet te ver af te drijven van mijn geliefde familie. Maar ook om bij hem te blijven. Dus het was een moeilijk evenwicht, omdat het leek op twee dingen die elkaar beten of zo, snap je? Want zonder hem was ik niet de schrijver geworden die ik nu ben. Dat is echt door hem gekomen, door mijn liefde ook voor hem. Snap je? Want dat ik zorgde dat die twee pagina’s er waren, was niet omdat ik die twee pagina’s zo interessant vond, maar omdat ik wist dat hij blij was als ik die twee pagina’s had geschreven.
ERNST-JAN PFAUTH: U deed het voor hem in het begin, die twee pagina’s?
ASTRID ROEMER: Laten we zeggen niet voor hem, maar vanwege hem.
ERNST-JAN PFAUTH: Vanwege hem.
ASTRID ROEMER: Ja, vanwege hem. En hij is altijd… want hij is ambassadeur geworden. Ik weet dat de president van Suriname hem een telex stuurde, zoals je het noemde in die periode, en zei: “Je moet Astrid Roemer ontslaan, want je kan je vriendin niet op de ambassade hebben die daar een krant gaat maken. Iedereen schrijft erover, ook de Haagse.”
ERNST-JAN PFAUTH: Want hij had een huwelijk ernaast?
ASTRID ROEMER: Hij had een huwelijk ernaast, hij was niet echt meer in het huwelijk, maar hij was niet gescheiden. En hij had kinderen, drie kinderen, jonge kinderen. Dus het was heel moeilijk. En hij zei: “Als je haar ontslaat, moet je mij ook ontslaan. Want ze maakt me gelukkig. Ik ben hier en ik vind het prettig dat ze er is. En dat maakt dat ik ook prettiger werk.” Dus ik ben ook blijven werken daar. Ja, zo is het gegaan.
ERNST-JAN PFAUTH: U had de tijdgeest ook een beetje mee, want dat was natuurlijk nu heel anders geweest, in dit tijdperk.
ASTRID ROEMER: Dat weet ik niet. Want je ziet onze president, nog gisteren had ik een discussie met iemand. Onze president nu heeft een jongere vrouw, met wie hij getrouwd is, op zijn kabinet. En ze is jurist. Iedereen gilt en blijft gillen erover in Suriname dat het niet kan en niet mag enzovoort. En ik zeg: “Ja, het mag wel.”
ERNST-JAN PFAUTH: En u zei ook: “Als je schrijft, ga je het vinden.” Wat bedoelde u daarmee?
ASTRID ROEMER: In welke context zei ik dat?
ERNST-JAN PFAUTH: U zei dat toen u net begon met schrijven, vanalles schreef, over allerlei verschillende onderwerpen, en toen zei u: “Het is belangrijk, als je schrijft, dan ga je het vinden.”
ASTRID ROEMER: Ja, het is belangrijk. Het is vreselijk belangrijk om wat… Ik zei ook, ik werd veel gevraagd voor workshops daarna. Iedereen, mijn collega’s, schrijvers die professioneel waren, autochtone Nederlandse schrijvers, die vonden het gek dat ik workshops gaf. En dat ik mensen leerde hoe ze… ik vertelde wat ik deed. Alsof ik een geheim prijs gaf ofzo. Vonden het raar. “Waarom doe je dat nou? Wie doet dat nou? Schrijven is niet te leren. Je hebt het of je hebt het niet.” Weet je wel. Ze vonden het raar.
En ik liet die mensen komen omdat het vooral voor mij iets… Waren vooral vrouwen, ik zeg het nogmaals, vooral vrouwen, enkele man. Maar vooral vrouwen, omdat je bracht die mensen een soort, wat voor mij belangrijk was, een soort relatie met betrekking tot taal in. Wat is taal? Hoe kan je nieuwe verhalen maken met die oude taal, maar tegelijkertijd ook letten op je taal? Zodat je geen verkeerde stereotypen maakt over mannen, vrouwen, rijke mensen, arme mensen, dikke mensen, dunne mensen… Al die historische stereotypen die in taal zitten, hoe je ze weg kan maken en nieuwe verhalen kan maken en ook daardoor een verse taal kunt overdragen aan de volgende generatie.
En wat ik bedoel met te zeggen: je gaat het vinden. Je kan niet zeggen: “Ik heb een verhaal, daarom wil ik schrijver worden.” Want een verhaal is zo uitgeschreven. Een verhaal is binnen vijf minuten verteld. En je wil een boek maken van 300 pagina’s. Een verhaal is binnen vijf minuten verteld, toch? Je maakt een synopsis, dat is het verhaal. Toch?
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, fair enough.
ASTRID ROEMER: Dus een verhaal schrijven is veel meer dan een verhaal vertellen. En je moet in jezelf een driving force vinden. Dus dat ding wat jou beweegt. Wat beweegt je om te schrijven? En wat beweegt je, is het iets in de samenleving? Is het iets met betrekking tot dieren? Misschien wil je het opnemen voor dieren. Voor mij was het heel erg, mijn ding was toch heel erg… Als kind was ik vreselijk bang van Zwarte Piet. Verschrikkelijk. Doodsangsten als het Sinterklaastijd werd. Maar ik wist dat het verklede mensen waren. Want we woonden in de straat waar het kampement was, waar de Jantjes waren. En die Jantjes verkleedden zich, die dienstplichtige, autochtone, Nederlandse jonge mannen. En die gingen overal naar die scholen als Zwarte Piet enzovoort. Ik wist dat.
ERNST-JAN PFAUTH: Die noemde u Jantjes?
ASTRID ROEMER: Jantjes, dat zeiden we in Suriname. Dus ik wist het gewoon, snap je?
ERNST-JAN PFAUTH: Jantjes met schmink op?
ASTRID ROEMER: Ja, dat ze verkleed waren. Dat het geen echte Zwarte Pieten… Weet je wel, het was een verkleedding, de Sinterklaas. Dat wist ik. Toch was ik bang. Was doodsbang. En ik heb pas begrepen waarom ik zo bang was, toen ik in Nederland kwam. Dus ik vroeg me altijd af, al die jaren: ‘Waarom ben ik bang? Ik weet dat, ik weet gewoon dat ze verkleed zijn. Ik weet hoe ze zich hebben geschminkt.’ En toen ik in Nederland kwam toen ik twintig was, toen maakte ik het Sinterklaasfeest mee, overal in de Bijenkorf, in de winkels enzovoorts. Toen begreep ik ook de wijze waarop autochtoon Nederlandse mensen soms mensen uit andere culturen enzo een beetje uitschelden. Zo en dan werd het: “Oh, je bent ook Zwarte Piet, oh je bent ook Zwarte Piet.” Werd dan geprojecteerd op mensen met een beetje pigment in hun huid. Toen begreep ik dat het een karikatuur was van gekleurde mensen. Dus toen viel het kwartje.
En toen was mijn driving force ongeveer van: nee, ik moet een dialoog beginnen met autochtoon Nederlandse mensen over het slavernijverleden. Om te begrijpen waar die stereotypen vandaan komen en waarom we zo met elkaar omgaan en hoe we zijn, enzo. En wat belangrijk was om te zeggen van: “Kijk, die stereotypen zijn niet alleen over ons, ook over blonde vrouwen.” Blonde vrouwen zijn makkelijk, rijke mannen houden altijd van blonde vrouwen, blonde vrouwen zijn dom. Dus over iedereen, die hele taal zit vol stereotypen. Snap je?
En ik kon dat duidelijk maken in mijn workshops enzo. En het werd ook duidelijk voor mij dat dat mijn driving force zou blijven. Iets met taal en macht. Snap je? En dat moet je hebben. Want als je dat niet hebt, dan ga je maar één boek schrijven. Dan ga je het verhaal dat je wilt vertellen, is weer één boek.
ERNST-JAN PFAUTH: Dus als u zegt: “Als je schrijft ga je het vinden”, dan bedoelt u: als je schrijft dan ga je je driving force vinden.
ASTRID ROEMER: Absoluut.
ERNST-JAN PFAUTH: En daar kan je achterkomen door in de eerste instantie te schrijven over alles wat los en vast zit.
ASTRID ROEMER: Ja.
ERNST-JAN PFAUTH: Twee pagina’s per dag, tien jaar lang en dan kijken we wel even.
ASTRID ROEMER: Ja. En het hoeft niet zo lang te duren. Want toen ik die twee pagina’s per dag schreef, begon te schrijven, was ik tegen de twintig. En die twee pagina’s per dag maakte dat ik op mijn 25ste ‘Over de gekte van een vrouw’ had. Want opeens dacht ik: ‘Zeg, die 20 pagina’s lijken een beetje… alsof het steeds over hetzelfde gaat. Dat gaat een roman worden.’ Snap je?
Maar het heeft me ook mijn minnaar gekost. Want mijn belangstelling voor het geweld tegen vrouwen… Want dat was dan ook in alle stereotypen tegen vrouwen… ik ben zelf een vrouw. Dus niet alleen stereotypen tegen mensen die pigment in hun huid hebben, maar ook mensen die mijn geslacht zijn. Dat maakt wel dat ik ga nadenken, dat je je eigen leven in vraag gaat stellen. Je gaat denken van: ‘Oh ja, dit zijn de thematische dingen van het feminisme. Hoe zit het nou in mijn persoonlijk leven?’ Hoewel hij me nooit kwaad heeft gedaan, zei ik toch op een goede dag tegen hem: “Ik denk dat ik niet meer verder wil met jou.”
ERNST-JAN PFAUTH: Dus u ontdekte die driving force, dus over macht. Maar in eerste instantie dus ook over de positie van de vrouw, en de vooroordelen over een vrouw en het geweld dat een vrouw wordt aangedaan. En door wat u schreef, ging u ook reflecteren op uw eigen leven en daar conclusies aan verbinden.
ASTRID ROEMER: Ja, natuurlijk, want het pigment, het gepigmenteerd zijn, reflecteerde ook op mijn eigen leven. Snap je? Ik stelde me ook vragen over mezelf. Wil ik kinderen? Wil ik gepigmenteerde kinderen hebben? Wil ik die in een omgeving waarin vooral mensen zijn die zich niet meteen identificeren met gepigmenteerde mensen? Snap je?
ERNST-JAN PFAUTH: Ja.
ASTRID ROEMER: Dus ik dacht: ‘Nee, dat wil ik niet, want dat is vervelend.’ Want waar gaan die kinderen klagen? Maar ik bedoel, het reflecteerde altijd terug naar mijn eigen leven. En ook het geweld tegen vrouwen, dat reflecteer ik natuurlijk ook terug op mijn eigen leven.
ERNST-JAN PFAUTH: En dacht u: ‘De machtsverhouding in deze relatie klopt niet, dus ik stop ermee’?
ASTRID ROEMER: Ja, je kunt zeggen dat ik dat had. Tot groot verdriet van hem, want als er één persoon was die mij zoveel vrijheid gaf om te schrijven was hij het wel, maar hij was natuurlijk een man. En ik mocht niet met andere mannen omgaan en al die dingen.
ERNST-JAN PFAUTH: Ik snap het. En klopt het dat u in die tijd ook geassocieerd was met de Black Panther beweging?
ASTRID ROEMER: Het is een goede vraag. Ik ben nooit ergens lid van geweest. Nooit. Maar ik heb in Nederland op een gegeven moment Nederlanders als het ware gedwongen… Dus toen ik een beetje meer bekend werd, al die lezingen had, toen heb ik gezegd: “Ik wil niet meer Surinamer of zo genoemd worden.” Want toen was de Black Panther-beweging en de Black Power-beweging en de Black is Beautiful-beweging, die waren hot in Amerika. Dat waren de jaren waarin er moorden waren. Snap je? Veel moorden, veel dingen op straat enzo.
En om mijn verbondenheid met die mensen uit te drukken, met die Afro-Amerikanen, zei ik: “Wij willen, je moet me black noemen voortaan. Je moet me zwart noemen. Ik noem jou wit en ik ben zwart.” Het zijn geen huidkleur aanduidingen, maar het is een politiek standpunt. Het is om te zeggen, wij weten wat er aan de hand is. En we moeten met elkaar in dialoog, hoe dan ook, er moeten dingen veranderen. Er is racisme, er is discriminatie enzovoort.
En mijn Nederlandse vrinden, en ook de kritiek die ik kreeg, was: “Nee, dat gaan we niet doen. Om te beginnen, ik ben niet wit”, zei mijn autochtone Nederlandse vriendin. “Ik ben niet wit Astrid, ik wil ook niet wit genoemd worden. Jij bent ook niet zwart en ik ga je niet zwart noemen. En dat wat wij in Nederland zeggen, duiden naar het geboorteland. Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen enzovoort. Je bent Antilliaans, je bent Limburgs, je bent… Zo doen we dat, oké? En je gaat ons niet dwingen om het anders te doen.” En ik zei: “Nou, dat moet je zelf weten, maar dit is een politieke standpunt.” Dus wij bleven dat doen. Wij bleven zeggen: “Wij zijn black en jullie zijn white”, zij zijn wit en zo. En zo is het een tijdje doorgegaan, maar daar kreeg ik de associatie mee, of de connotatie ook, van: “Ja, misschien is ze wel lid van een van die groepen.” Maar ik ben nooit lid geweest. Snap je?
Ik had wel een paar boeken gelezen van Eldridge Cleaver, bijvoorbeeld had ik gelezen ‘Soul on ice’, een vreselijk mooi boek over hoe hij als zogenoemde zwarte man het geweld heeft ervaren in Amerika enzo. En Malcolm X, lees je wat boeken van enzo. En Langston Hughes lees je wat boeken van. Maar het was heftig daar. Het was bij ons niet zo heftig, ons ging het meer… En wat ik deed, omdat ik altijd met taal en macht bezig was: ik ging onderzoeken hoe zit zwart in elkaar in Nederland.
Het is grappig, want eergisteren was dus de Winternachten in Den Haag, een bomvolle zaal, iedereen… En een Surinaamse schrijver met jouw huidskleur, die zat… Want we hebben ook mensen zo, in Suriname. En die zat en ze vertelde iets aan Tessa. En Tessa vertelde iets over haar nieuwe boek en zo. En toen zei ze: “… en dan zag je die donkere mensen lopen.” En ik zat vooraan en ik zei: “Mag ik even wat vragen, Tessa? Wie zijn donkere mensen? Hoe bedoel je donkere mensen? Ben ik een donker mens?” Toen schrok ze. En ik zei dus: “Hoe noem je jezelf? Want als je mij een donker mens noemt, hoe noem je jezelf? Noem je jezelf een, want tegenover donker staat licht, noem je jezelf een licht mens?” En toen schrok ze, ze werd helemaal… ging blozen en zo. En zei: “Het is toch een gewoon woord?” En toen zei ik: “Kijk, we zijn hier, we gedenken 150 jaar aan slavernijverleden. Je kan mij niet… dus als je me ziet, dan ga je mij een donker mens noemen. Dat is eigenaardig, want donker, dat komt uit de Nederlandse taal. In de Nederlandse taal heeft zwart een negatieve connotatie, maar donker ook. Want dan begrijp je ook waarom. Donker is hier winter, dat is onaangenaam. Plus het is koud. Plus koud is dood. Dat zijn allemaal connotaties die niet zo prettig zijn. En dat ga je op mij projecteren, terwijl ik zoveel pigment in mijn huid heb, wat juist wijst op het feit dat er veel licht is.” Snap je?
Zoals je Afrika ook donker noemt, terwijl het het meest lichte werelddeel is. Europa heeft lange, donkere tijden. Dus ik zei: “Het zijn allemaal historische dingen, die niet kloppen. Dus je moet erover nadenken als je ze gebruikt.” En het is niet erg dat Nederlanders het zo… Want taal geeft ook de geografische situatie van een land weer, dat is oké. Maar in Nederland is alles wat zwart is, is daarom destructief. Je gaat nooit een Nederlandse vrouw op een feestje zien komen met een mooi zwarte jurk aan. Dat doen ze in Frankrijk, meer licht. Daar mag een zwarte jurk leuk zijn, maar hier is zwart meteen dood. En dat is te begrijpen, dat mag die taal ook doen. Maar je moet wel weten dat het gebeurt. En je kan dat niet projecteren op mensen. Snap je?
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, wat u nu dus zegt is eigenlijk heel beeldend voor die driving force waar u het over had. Dus wat zegt taal over macht en over hoe we elkaar zien, over vooroordelen?
ASTRID ROEMER: Absoluut, absoluut.
ERNST-JAN PFAUTH: Dus je kan 50 jaar door op zo’n driving force?
ASTRID ROEMER: Je kan, je kan… je gaat doorlopend zien, want ik zat daar en ik dacht maar bij mezelf: ‘Wat erg dat ik nu in Suriname woon.’ Want zo’n vrouw, niemand, de mensen komen daarna en ze begrijpen meteen wat er aan de hand is, dat het niet goed is, oké? Maar er moeten wel mensen zijn, en daar zijn schrijvers voor, en kunstenaars, en wetenschappers, en weet ik veel wat allemaal, die ons wijzen op dit soort dingen. Zoals ik David Attenborough heb, die tegen mij zegt: “Luister, 93 procent van alle diersoorten zijn er niet meer.” Want ik kan het niet zelf onderzoeken. Begrijp je wat ik bedoel?
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, en zijn er ook mensen nodig zoals u die het belang van taal signaleren?
ASTRID ROEMER: Ja, die zeggen: “Kijk wat er nu gebeurt. Kijk hoe je omgaat met iets. En je gaat het weer overdragen. Dat is niet goed, want dan gaan we door met die stereotypen tegen elkaar.” Snap je wat ik bedoel? Dus dat is belangrijk. Dan snap je, als je je driving force voelt, dan snap je ook wat je plek is in het hele gebeuren. Niemand dwingt je. Want als het daar op die avond niet het thema was, verwerking slavernijverleden, dan had ik me zitten ergeren in mijn stoel, maar ik had mijn mond gehouden. Snap je? Ik had zoiets van, nee, is niet de plek om het nu te… misschien ga ik apart naar Tessa ofzo.
ERNST-JAN PFAUTH: Maar nu was het functioneel.
ASTRID ROEMER: Maar nu was het functioneel.
ERNST-JAN PFAUTH: Ja. Toen u dus als begin dertiger die boekenzaken op het station in Utrecht binnenliep en opeens die enorme poster van u zelf zag. Toen gebruikte u het woord ‘gênant’, dat u het een gênante ervaring vond. Waarom vond u het gênant?
ASTRID ROEMER: Omdat ik bang was dat mensen die het boek kochten, en het bleek dus dat heel veel mensen het boek kochten, dat wat ze zouden lezen in het boek, zouden projecteren op mij als persoon. Dus dat ze zouden denken dat ik de hoofdpersoon ben. En dan voelde ik me daar heel erg kwetsbaar door.
ERNST-JAN PFAUTH: Want de hoofdpersoon van het boek scheidt na negen dagen van haar man. Die gaat allerlei relaties… overkomen haar eigenlijk.
ASTRID ROEMER: Ja, allerlei dingen gebeuren met die vrouw. Snap je?
ERNST-JAN PFAUTH: Ja, en u was bang dat mensen zouden denken: ‘Dat is autobiografisch’?
ASTRID ROEMER: Juist, precies.
ERNST-JAN PFAUTH: Ha, dus ja, interessant. Want toen u het schreef, had u dan niet in gedachte dat dit zou gaan gebeuren?
ASTRID ROEMER: Nee, absoluut niet. Want ik had helemaal zo’n… Ik bemoeide… Ik wist niks van het Nederlandse roman gebeuren.
ERNST-JAN PFAUTH: Dus toen u op dat moment in die boekhandel stond en dacht: ‘Nu gaan mensen aan de haal met mijn verhaal en het op mij projecteren’…
ASTRID ROEMER: Ik was… ik zeg nogmaals, ik wist dus weinig of niets van de Nederlandse literatuur.
ERNST-JAN PFAUTH: Dus wat u betreft kwam het ook veel te vroeg, die poster?
ASTRID ROEMER: Ja, ik denk dat het gênant was voor me, dat ik ook dat liever niet had gehad. En dat heb ik nog steeds hoor. Als ik bij een zaak kom en er hangt een grote foto van mij, dan heb ik het er moeilijk mee.
ERNST-JAN PFAUTH: Wat had u graag eerder over het schrijverschap willen weten, wat u nu wel kunt meegeven aan jonge schrijvers?
ASTRID ROEMER: Twee dingen. Dat er een wereld voor je opengaat als je veel leest. Niet alleen op het gebied van informatie, maar ook op het gebied van taalgebruik. Dus dat je zoveel taalmogelijkheden en alternatieven krijgt, dat is echt brein verruimend. Je gaat beter denken als je een grote taalschat hebt. Want taal is denken, is ook denken. Dus dat is een belangrijk ding.
En wat ook heel erg belangrijk is, is dat waar je gaat schrijven, in het grondgebied waar je schrijver wil worden, hou je bezig met het literaire klimaat daar. Probeer er achter te komen wie de schrijvers zijn, wat ze doen. Je hoeft niet alles te lezen, maar volg het een beetje. Denk daar een beetje over na, ga naar de boekhandel, kijk welke boeken verkocht worden, check welke uitgevers bestsellers maken, enzovoort.
ERNST-JAN PFAUTH: Waarom is dat belangrijk, dat laatste?
ASTRID ROEMER: Checken welke uitgevers bestsellers maken?
ERNST-JAN PFAUTH: Überhaupt het oriënteren op de literaire, op het landschap van…
ASTRID ROEMER: Omdat het je professie wordt. En als het je professie gaat worden, dan moet je je pad, een beetje je schrijverspad, een beetje gaan uitzetten. Van, oké, ik ga een boek schrijven en ik ga het bij die uitgever uitgeven. Check, dan weet je wat je doet. Je kan zeggen, in het wilde weg, je kan rustig zeggen… Bij mij was het echt toevalligheden die maakten dat ik ben gekomen waar ik ben. Snap je? En als ik terugkijk, dan denk ik: ‘Als ik dat allemaal van tevoren had geweten, dan had ik misschien wel vijftig boeken geschreven.’ Dan was ik misschien schatrijk geworden. Misschien. Snap je?
ERNST-JAN PFAUTH: Ja. Dank u wel.
ASTRID ROEMER: Alsjeblieft.
Lees ook de interviews met schrijver Adriaan van Dis, presentator Noraly Beyer, televisiemaker Humberto Tan en schrijver Kluun.