Categorieën
Interview

Noraly Beyer

De journalist over haar roerige jaren als nieuwslezer tijdens de militaire coup in Suriname.

Nederland leerde Noraly Beyer in 1985 kennen als nieuwslezer. In de 23 jaar die volgden, groeide ze uit tot een vertrouwd gezicht in de Nederlandse huiskamers. Maar wat weinig mensen weten is dat Noraly voor die tijd al een hele carrière achter de rug had als nieuwslezer bij de Surinaamse staatstelevisie. In een tijd dat er grote onrust heerste in Suriname. 

Noraly werd daar per toeval nieuwslezer, als stakingsbreker, terwijl ze eigenlijk voor de klas stond. En toen ze er eenmaal zat had ze direct ideeën om het nieuwslezen te hervormen, tot grote ontsteltenis van haar collega’s. Ze maakte de militaire coup mee en werd op de redactie door censors met een uzi bedreigd. 

Maar Noraly liet zich niet intimideren en kwam op voor de journalistiek. Na de Decembermoorden vertrok ze naar Nederland waar ze via de Wereldomroep Suriname bleef voorzien van onafhankelijke journalistiek. Eenmaal in Hilversum viel ze op, en werd ze de nieuwslezer die we nu allemaal kennen.

Dit zijn de roerige jonge jaren van oud-nieuwslezer Noraly Beyer.

📺 Noraly terugkijkend op haar tijd als nieuwslezer (DWDD, 2008)

📹 Nostalgie: Noraly die het NOS-journaal voorleest in 1986

🇸🇷 Een terugblik op de Decembermoorden, met de video van Kamperveen en Slagveer (vanaf 01:28)

Het volledige interview met Noraly Beyer

ERNST-JAN PFAUTH: Ik wilde het heel graag hebben over de tijd voordat u nieuwslezer werd in Nederland, bij de NOS.

NORALY BEYER: En waar wil je beginnen?

ERNST-JAN PFAUTH: U bent natuurlijk een heel vertrouwd gezicht geworden: U heeft drieëntwintig jaar het nieuws gepresenteerd. Daar begon u mee toen u negenendertig was. Tenminste, bij de NOS dan, in Nederland. Maar toen had u er al tien jaar opzitten als nieuwslezer.

NORALY BEYER: In Suriname.

ERNST-JAN PFAUTH: Ja. Hoe bent u daar ooit als nieuwslezer begonnen? Want u stond voor de klas.

NORALY BEYER: Ik stond voor de klas. Het toeval heeft mij altijd achtervolgd, of heeft mij altijd gevolgd, moet ik zeggen. Ik stond voor de klas, ja, maar ik had niet het idee dat ik dat mijn hele leven zou willen blijven doen.

ERNST-JAN PFAUTH: U had niet zoiets van: ‘Ik heb mijn roeping gevonden’?

NORALY BEYER: Nee. Ik was naar die Pabo gegaan, dat heette toen nog kweekschool, omdat ik eigenlijk iets anders wilde en dat was allemaal te laat en een heel gedoe. En toen zei mijn moeder: ‘Nou ga maar naar de kweekschool’, want ik kom uit een familie van onderwijzers, zowel mijn vaderskant als mijn moederskant, dus het is voor hen heel logisch dat je dan ook het onderwijs in gaat. En toen heb ik dat maar gedaan van lieverlee. Ik heb die school afgemaakt. Het waren drie jaren na de middelbare school, dat heb ik afgemaakt. En ik vond het wel leuk, maar ik vond vooral de kunst en cultuurvakken leuk. Toen ben ik dus doorgegaan en dan kon je een aantekening krijgen in handenarbeid en tekenen. Zo heette dat toen.

ERNST-JAN PFAUTH: O ja, creatieve vakken.

NORALY BEYER: Ja, creatieve vakken. Zo heette dat toen. En als je die aantekening kreeg, dan kon je dat gaan geven. En dat heb ik toen gedaan in Den Haag, maar eigenlijk maar heel kort, want ik ben even een jaar naar Parijs geweest en toen ben ik teruggekomen en toen ben ik naar Suriname gegaan. Ja ik wilde graag naar Suriname, ik had net een kindje en ik woonde hier op een flat in Delft en ik zag dat kindje echt van de ene muur naar de andere muur kruipen en ik ging als een pingpong achter hem aan. En toen dacht ik: ‘Nee, ik heb het wel leuker gekend in mijn eigen jeugd. Ik wil graag naar de tropen.’ Nou mijn man, met wie ik toen getrouwd was, die wilde ook graag naar de tropen.

ERNST-JAN PFAUTH: Van Delft naar de tropen.

NORALY BEYER: Van Delft naar de tropen gegaan. Dus dat hebben we toen gedaan. Ik kreeg een baan, dus dat was ook een toevalligheid, dat we een baan kregen in Suriname.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar wat ontzettend groot gedacht, want er zitten wel meer mensen in Delft in een flatje die denken ‘het is een beetje benauwd hier’, maar die denken niet meteen ‘huppakee, we gaan naar de tropen’.

NORALY BEYER: Ik wilde dolgraag. Zoals ik zei: toen ik dat kindje had keek ik naar hem zo van ‘links, rechts, links rechts’. En ik zie hem kruipen van links naar rechts, en ik denk ‘ik heb wel leuker gezien’.

ERNST-JAN PFAUTH: Ja ‘mijn jeugd was leuker’.

NORALY BEYER: Mijn jeugd in de tropen. Ik wilde naar de tropen. Dus dat: ik wilde gewoon terug naar de tropen. Ik had hier al heel lang gezeten. En toen ik daar aankwam, ja ik was heel jong met een heel klein kindje enzo, wat ging ik daar doen? Meer dan alleen maar daar zijn? En toen werd er op gegeven moment op mijn hek geklopt, van: ‘Hé, we hebben een vacature en we hebben iemand nodig’, voor de klassendienst of de derde klas of zo. Ik zei: ‘Ja maar ik heb geen zin om te gaan werken nu, ik wil helemaal niet’. ‘Ja maar het is hard nodig’. Zij hebben me toen overgehaald om te gaan werken.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar hoe word je dan van juf nieuwslezer?

NORALY BEYER: Nu sla je weer een hele stap over, maar goed dat is niet erg.

ERNST-JAN PFAUTH: Haha oké, welke stap sla ik over? Sla ik een belangrijke stap over?

NORALY BEYER: Nee het is niet zo erg, maar je vroeg van ‘wat heb ik dus al die jaren daar gedaan?’. Dus ik ben voor de klas gaan staan en ik heb dus met die kinderen leuke kinderen gedaan. Tenminste, het was wel heel hard werken want ik moest alles zelf doen. Wat ik wilde zeggen: Hier klop je ergens bij een loket aan en je krijg leermiddelen toegeschoven, maar daar is dat niet. Dus ik moet alles zelf maken.

Ik zei: ‘Nou, hoezo kan ik dat?’. Waarop hij zei: ‘Je staat voor de klas, je kan toch lezen’.

Noraly Beyer

ERNST-JAN PFAUTH: Een eigen curriculum bedenken?

NORALY BEYER: Ja, maar wat ik leuk vond om te doen. Het was wel veel werk, maar het was dankbaar werk. Toen op een gegeven moment werd er weer op mijn deur geklopt, in dit geval op het raam van de klas, en daar stond iemand die ik dan wel kende en die zei van: ‘We hebben een nieuwslezer nodig’.

ERNST-JAN PFAUTH: Je stond voor de klas, content, er werd op het raam geklopt, en je bent nieuwslezer geworden.

NORALY BEYER: En zo stond dus ook in mijn huis en werd er op mijn hek geklopt, ‘we hebben een juf nodig’.

ERNST-JAN PFAUTH: En die persoon die op het raam klopte toen u les stond te geven: Wie was dat?

NORALY BEYER: Er was in Suriname toen maar één televisiestation, en dat was een staatsmedium. Dus het viel onder de regering. En ze hadden een televisiestation en een radiostation. En deze man, die werkte voor de voorlichtingsdienst van de regering. En ze hadden iemand nodig. Ik kende hem van Nederland, want we zijn toen met een aantal mensen tegelijkertijd weer teruggegaan naar Suriname. Zij zijn teruggegaan en ik ben dus ook gegaan. 

En toen zei hij van ‘ze hebben gezegd dat ik het moet doen, maar ik ben daar helemaal niet geschikt voor.’ Dat zei hij tegen mij. En hij zei: ‘maar jij kan het wel’. Ik zei: ‘Nou, hoezo kan ik dat?’. Waarop hij zei: ‘Je staat voor de klas, je kan toch lezen’. Dus ja…

ERNST-JAN PFAUTH: Maar wat een gekke situatie, want ik begreep ook dat er gestaakt werd toch?

NORALY BEYER: Er werd in die tijd ook gestaakt inderdaad. Dus de televisie lag inderdaad een beetje op zijn gat en daarom was er ook een vacature bij de nieuwsdienst.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar dat is toch vreemd dat er een onervaren nieuwslezer gevraagd wordt? Of hij had zoiets van: ‘Mevrouw Beyer kan goed voor de klas staan dus dan kan ze ook wel goed voor de camera’.

NORALY BEYER: Ik weet het niet. Die man die mij dus naar voren heeft geschoven, die had er geen zin in.

ERNST-JAN PFAUTH: Hij moest het even afschuiven.

NORALY BEYER: Dat is onder vrienden gegaan, want we zaten bij elkaar en hij werd helemaal wanhopig van ‘helpen jullie mij, helpen jullie mij. Wie kan er lezen? Wie kan er lezen?’. En zo ging dat als grap. En dan ging een krant van hand tot hand van eenieder die begon te lezen van ‘haha, lachen, lachen’, en ik begon ook te lezen van ‘haha, lachen, lachen’. En toen werd hij nog wanhopiger en zei: ‘Jullie moeten me helpen’. En toen keken ze allemaal naar mij en zeiden: ‘Jíj moet het doen’.

ERNST-JAN PFAUTH: Want u had het beste voorgelezen.

NORALY BEYER: Weet ik veel, ze vonden dat ik het moest doen.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar wat vond u zelf dan? U had toch ook een mening.

NORALY BEYER: Ik zei: ‘Nou ja, ik ga gewoon’. Weet je, als jullie dat zo… Ik zal jullie uit de brand helpen. Zoiets. Maar dat was allemaal in een lacherige, vriendschappelijke sfeer gebeurd.

‘God wat loopt het toch raar in het leven. Ik ging daar eigenlijk naartoe van ‘nou ja jongens, ik help jullie wel even uit de brand’. En niet met het idee van ‘ik stap een carrière in’.

Noraly Beyer

ERNST-JAN PFAUTH: Maar je moest wel al die arme leerlingen vertellen van ‘de juf gaat weg, de juf gaat nieuwslezen’.

NORALY BEYER: Nee ik deed het tegelijkertijd, het was parttime.

ERNST-JAN PFAUTH: Oh gelukkig.

NORALY BEYER: Ik bleef wel voor de klas staan. En in het begin deed ik het ook alleen maar in het weekend.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus de omroep zat omhoog omdat er een staking was, en toen heeft u die vacature gevuld. Eigenlijk een stakingsbreker. Uw carrière is begonnen als stakingsbreker.

NORALY BEYER: Ja, als stakingsbreker.

ERNST-JAN PFAUTH: Voelde u daar geen wroeging bij?

NORALY BEYER: Nee absoluut niet.

ERNST-JAN PFAUTH: Waarom waren ze aan het staken dan? Was dat een goede reden?

NORALY BEYER: Eh, ja er was een malaise in het land en het was eigenlijk een staking tegen Jopie Pengel [Johan Pengel].

ERNST-JAN PFAUTH: Ik weet niet wie dat is.

NORALY BEYER: Jopie Pengel was toen de premier, dat was in 1969. Toen is hij dus ook afgezet. Maar ik kwam dus daarna. Toen sudderde dat allemaal na: heel erg ontevreden, mensen kregen niet genoeg geld. Dus alle vakbonden hadden zich verenigd, dus er was constant reuring en onrust. En toen zijn ook die mensen van de televisie, die hebben dus ook meegedaan en die zijn ook ontslagen.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar kreeg je dan geen kritiek dat u wel daar ging zitten terwijl andere mensen aan het staken waren?

NORALY BEYER: Nee, ik heb er niets van gemerkt eigenlijk.

ERNST-JAN PFAUTH: En hoe ging dat: die eerste keer voor de camera? Weet u dat nog?

NORALY BEYER: Ja dat weet ik nog heel goed.

Noraly moet lachen

ERNST-JAN PFAUTH: Wat is er zo grappig? Ik was er niet bij!

NORALY BEYER: Ja maar als ik eraan denk dan denk ik: ‘God wat loopt het toch raar in het leven’. Zo was het. Want ik ging daar eigenlijk naartoe van ‘nou ja jongens, ik help jullie wel even uit de brand’. En niet met het idee van ‘ik stap een carrière in’.

ERNST-JAN PFAUTH: Nee dat snap ik.

NORALY BEYER: Helemaal niet van ‘ik doe een carrièreswitch’ of zo. Los van het feit dat ik niet van plan was om altijd voor de klas te blijven staan. Maar dit was niet in mijn hoofd opgekomen.

ERNST-JAN PFAUTH: Dat u dit nog 33 jaar zou doen.

NORALY BEYER: Nee geen ogenblik. Dus die eerste keer… o ja, toen moest ik bij de directeur komen en die zei van: ‘Jij kan lezen’. Dus ik zei: ‘Ja, ik kan lezen’. Toen moest ik dus ook een stukje uit de krant voorlezen. Toen zei hij: ‘Ja, jij kan het wel. Ga maar lezen. Dan en dan moet je je daar aanmelden’. Er was geen schmink, niemand zei me wat ik aan moest, niks niks niks. Maar ik was jong en overmoed speelt dan ook een grote rol zo van ‘dat doe ik wel even’, dus meer dat idee.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar toen u daar in de studio zat, was er bijvoorbeeld een autocue?

NORALY BEYER: Nee!

ERNST-JAN PFAUTH: Dus echt van een blaadje?

NORALY BEYER: Van een blaadje lezen. En een camera die bediend werd door een man, vaak natuurlijk. Het waren mannen die dat deden. En ja ik zat achter zo’n soort tafel, een soort keukentafel.

ERNST-JAN PFAUTH: Want de basisdingen, ik vraag me af als er geen autocue is en u krijgt een blaadje, hoe wisselt u dan af dat u dan in de camera kijkt en vanaf het blaadje leest.

NORALY BEYER: Ja dat kun je leren.

ERNST-JAN PFAUTH: Dat leerde u allemaal on the job?

NORALY BEYER: Ja dat kun je leren.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar dat moest u wel zelf leren. Of was er iemand die…?

NORALY BEYER: Dat moest ik zelf leren maar dat vond ik wel leuk.

ERNST-JAN PFAUTH: En wat vond u van de reactie? Was u opeens een bekend gezicht in Suriname?

NORALY BEYER: Nee, ja, later was dat. Kijk, de eerste keer niet. De tweede keer wel. De derde keer.. nou ja. Dan op een gegeven moment kent iedereen je, het is toch een kleine gemeenschap.

ERNST-JAN PFAUTH: En wat vond u van die aandacht?

NORALY BEYER: Nou, had ik geen problemen mee zeg maar. En zóveel aandacht was het ook niet, omdat het zo’n kleine gemeenschap is. Mensen zeiden gewoon ‘o, leuk dat je dat doet’, weet je.

ERNST-JAN PFAUTH: En het vak zelf? Hoe beviel dat?

NORALY BEYER: Ik was wel direct gegrepen door… Ja nu kan ik dat achteraf zeggen, toen kon ik dat niet precies benoemen. Maar ik was wel direct gegrepen door de journalistieke kant ervan. Door de inhoudelijke kant ervan. Want toen ik daar kwam, en dan kreeg ik dus een blad voor me wat ik dus moest lezen. En ze waren gewend om zoals dat heette ‘de berichten van de overheid’, want dat waren het vooral: wisselingen op de ministeries of plannen van de ministeries. Dat waren A4tjes, één, twee, en die werden in extenso voorgelezen.

ERNST-JAN PFAUTH: Dat klinkt gortdroog.

NORALY BEYER: In extenso he. Dus als het een heel A4’tje was, ging het hele A4 door de nieuwslezer heen, als het er twee waren ook. Dus toen ik daar kwam, was het een van de eerste dingen die ik zei: ‘Jongens wat staat hier, dit kan ik niet zo lezen, dat is te veel. En bovendien: Ik snap er niks van’. Nou dat was een hele revolutie in wording.

ERNST-JAN PFAUTH: Dat zei u meteen?

NORALY BEYER: Ja. Ik moest het lezen.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar dat zegt ook wel wat over u. Ik zou als ik daar aankom doodzenuwachtig zijn voor de camera en u komt daar en denkt: ‘Gister was ik nog juf, vandaag ben ik voor het eerst nieuwslezer, maar ik ga ook even de kern van het programma aanpakken. De tekst moet anders.’

NORALY BEYER: Ik denk dat dat wel in het verlengde ligt van een juf, haha. Je wil graag wat je doet, wat je leest, en ik las heel veel met de kinderen, je moet het zelf begrijpen, anders kan je het niet overbrengen. Dat is een van de basisprincipes van een journalist en zeker van dit

onderdeel van de journalistiek. Ik moet weten wat daar staat voordat ik het aan jou kan doorvertellen. Ik kan niet zomaar… Dat gebeurde natuurlijk en daar ergerde ik me altijd al aan, dat ik mensen dingen zag lezen waarvan ik zei ‘waar heb je het over?’. Want je ziet aan iemand, je hoort aan iemand, of hij of zij het zelf snapt.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus als kijker had u al ideeën over het vak waar u aan begon, van ‘een nieuwslezer moet de tekst echt over kunnen brengen’.

NORALY BEYER: Ja, en toen ik die tekst echt onder ogen kreeg toen dacht ik ‘dit kan niet’. En toen begon er een gevecht. Gelukkig was er ook een andere jonge vrouw daar die de nieuwsdienst deed, dus we zaten met z’n tweeën daarop, twee vrouwen, twee jonge vrouwen. En wij gingen schrappen. Dat was een heel ding voor mensen die dat niet gewend waren. Die waren gewend: ze gooiden de brief in de brievenbus van de nieuwsdienst. Die brief werd gepakt en de nieuwslezer komt vijf voor acht binnen, ik zeg maar wat, die pakt het papier en gaat lezen.

ERNST-JAN PFAUTH: Een spreekbuis eigenlijk.

NORALY BEYER: En dan niemand snapt het, en niemand ergert zich eraan. Ja ik erger me eraan. Op een gegeven moment luisterde ik ook niet meer. Maar toen ik het zelf moest gaan doen dacht ik ‘nee dit kan niet’.

ERNST-JAN PFAUTH: Wat een lef.

NORALY BEYER: Tja, is het lef?

ERNST-JAN PFAUTH: Ja toch.

NORALY BEYER: Ik weet niet of dat lef is. Ik moest iets vertellen aan de mensen.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar u kreeg ook tegengas. U noemde het een strijd.

NORALY BEYER: Ja een strijd. Moet je voorstellen dat een ambtenaar, die heeft een hele dag of meer zitten zwoegen aan die tekst.

ERNST-JAN PFAUTH: Ja, die twee A4tjes.

NORALY BEYER: Ja die twee A4tjes of die ene A4. Met hele hoogdravende woorden die ik nou niet direct weer zo kan ophoesten, maar hele hoogdravende woorden, lange zinnen en die krijg je eigenlijk niet uit je mond. En als je ze uit je mond krijgt, dan ben je gewoon een ratelaar.

ERNST-JAN PFAUTH: En hoe ging u dan om met de kritiek die u kreeg van de ambtenaar van dienst?

NORALY BEYER: Ja dat was… fluwelen handschoenen moest ik aan doen om ze duidelijk te maken dat ze niet boos moesten worden als wij de tekst zouden veranderen. Want wij letten er heel erg op dat de boodschap intact bleef en dat het goed overkwam, maar dat zij er ook baat bij hebben als de mensen voor wie het is, aan wie ze dat willen vertellen, dat het ook tot ze doordringt. Nou dat is dus een heel proces. 

En dan komt de onderwijzersmentaliteit ook wel weer van pas: mensen heel langzaam ervan te doordringen. Maar het was natuurlijk moeilijk, want ze waren het zo gewend. En dan kom jij opeens… ‘Die twee vrouwen daar… dat is…’.

ERNST-JAN PFAUTH: Er schuilt dus ook een diplomaat in u, dat u het zo kon brengen. Want het werd van u aangenomen neem ik aan.

NORALY BEYER: Het werd wel aangenomen op een gegeven moment ja. Ze vonden het niet erg meer als wij van een A4’tje waar twintig regels op stonden, dat wij er vijf regels van maakten. Want het kan. Je kan altijd alles inkorten.

ERNST-JAN PFAUTH: En u bent in 1972 begonnen als nieuwslezer in Suriname, en drie jaar later werd Suriname onafhankelijk. En wat is het, acht jaar later in 1980 vond er een coup plaats, de sergeantencoup. Hoe was die dag voor u dat de coup plaatsvond? Was u toen aan het werk?

NORALY BEYER: Ik was aan het werk. Ik had dus niet constant doorgewerkt van ’73 tot ’80, omdat ik dat kind had gekregen maar ik ging af en toe wel terug. En toen wilden ze mij ook terug hebben maar niet als nieuwslezer. Dan moest ik een quizjuffrouw zijn. Dat heb ik even gedaan, toen zei ik ‘ja maar dat is niks voor mij’.

ERNST-JAN PFAUTH: Quizjuffrouw? Zijn die beelden bewaard gebleven?

NORALY BEYER: Dan moest ik dus bordjes verhangen weet je wel.

ERNST-JAN PFAUTH: Oh echt waar?

NORALY BEYER: Dat heb ik dus heel even gedaan en dat was ook een giller van heb ik jou daar. Dus toen heb ik gezegd van ‘dit doe ik niet’.

ERNST-JAN PFAUTH: Dit kon ik nergens terugvinden.

NORALY BEYER: Nee, dit vertel ik jou nu, maar ik vertel dat soort dingen niet zo makkelijk, niet zo gauw. Maar goed dat was dus ook heel kort maar hoor. Misschien twee of drie keer heb ik dat gedaan. En ik weet nog toen, heb ik toevallig… 

O ja, ik ben er vanaf gekomen toen ik een ongeluk had gehad met mijn been en dat been zat dus in gips. En die quiz die ging gewoon door. En ik zei: ‘Ja maar ik kan daar niet komen schuiven met zo’n gipsenpoot’. ‘Ja dat kan wel’. En toen heb ik dat dus wel gedaan.

ERNST-JAN PFAUTH: Echt waar?

NORALY BEYER: Ja, en toen dacht ik van ‘nou is het genoeg’.

ERNST-JAN PFAUTH: Ja dat kan ik me voorstellen.

Ze zeggen: ‘Het is een prachtig land maar de mensen maken er soms een puinhoop van.’ En dat is misschien ook wel waar.

Noraly Beyer

NORALY BEYER: En daarna zijn ze gekomen met of ik op die nieuwsdienst wilde werken. Toen was er niet direct een vacature of zo. Maar ze wilden mij graag hebben.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar op de dag van de coup: was u toen aan het werk op de nieuwsdienst?

NORALY BEYER: Ja, maar die coup is dus in de nacht gebeurd. Ik moet het even heel goed op een rij hebben, dat ik het niet verwar met in ’82 is gebeurd. Want het waren natuurlijk twee heftige gebeurtenissen.

ERNST-JAN PFAUTH: In 1982 vonden de Decembermoorden plaats.

NORALY BEYER: Ja. Die coup van februari ’80, ja ik werkte toen. En er was heel veel onrust in het land. Die onrust die ik dus had meegemaakt tijdens die staking. Dat was nog voor de onafhankelijkheid. Toen is de onafhankelijkheid gekomen. Ja je moet het even in het verloop van de tijd en de geschiedenis zien. 

Dat de onafhankelijkheid kwam was een euforie in het land maar ook weer niet, want er waren toen veel mensen weggetrokken omdat ze geen zin hadden in die onafhankelijkheid, bang waren voor rassenrellen et cetera. Maar na de onafhankelijkheid heerste er een soort euforie in het land van: ‘Wij gaan het doen. We hebben geld en we gaan het mooi maken’. En dat is dus zo omhooggegaan. Maar naar mate, misschien twee jaar of zo, begon het een beetje af te kalven, want mensen zagen dat het niet zomaar gaat, een land onafhankelijk geworden, dat kan je niet zomaar besturen als je dat nog nooit hebt gedaan.

Dus dat zijn allemaal dingen die in de achterhoofden natuurlijk speelde van ons. We zagen wat de mensen deden: onhandig een land besturen. Nederland ook onhandig. Wel heel veel geld gegeven maar alles wat in Suriname gemaakt werd qua wegen en nieuwe projecten dat was allemaal Nederland. Suriname moest bijvoorbeeld van Nederland het materiaal betrekken en de ingenieurs betrekken.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus Nederland had heel veel geld gegeven met als conditie dat dat geld aan Nederlandse bedrijven werd uitgegeven. Broekzak-vestzak.

NORALY BEYER: Broekzak-vestzak ja. Dus dat zag je, en corruptie ging ook hoogtij vieren. En zo ging je langzaam, dus die hele euforie, dat kalfde dus af. Onvrede begon heel erg op te spelen en zo loop je naar die coup toe. Want ook in het leger was er onvrede. Het jaar 1975, dus de onafhankelijkheid, had Suriname ook een leger gebracht. Waarvan ik me tot op de dag van vandaag afvraag van ‘waarom moest dat?’.

ERNST-JAN PFAUTH: Zo van ‘dat hoort erbij, bij een land’.

NORALY BEYER: Dat hoort erbij, maar we hadden ook het voorbeeld van Costa Rica, wat toen al geen leger had. Dus we zeiden van ‘het kan’. Maar goed we moesten een leger hebben, net zoals dat je een eigen vliegmaatschappij moet hebben. Even tussendoor, dat ligt nu ook alweer op zijn gat. Suriname is wel een heel mooi land hoor. Ze zeggen: ‘Het is een prachtig land maar de mensen maken er soms een puinhoop van.’ En dat is misschien ook wel waar.

Maar goed, dus ook de militairen gingen muiten en die wilden een vakbond en dat was iets wat ze daar niet kenden. De militairen moeten gehoorzamen aan de generaal en de generaal staat weer onder de president weet je. Dat soort hiërarchisch denken, dat hebben wel veel mensen. In Suriname dan.

Dus ze wilden een vakbond en dat werd niet toegestaan en toen zijn er drie militairen opgepakt en die coup is eigenlijk voortgekomen uit het feit dat ze die militairen uit de gevangenis wilden hebben. Dus de dag dat dit gebeurde, het was 25 februari 1980, zouden die jongens voor het gerecht komen en in de nacht van 24 op 25 februari hebben ze die coup gepleegd. Eigenlijk omdat ze een vakbond wilden en eigenlijk ook omdat ze die jongens uit het gevang wilden houden.

ERNST-JAN PFAUTH: Eigenlijk een uit de hand gelopen bevrijdingsactie.

NORALY BEYER: Zo kan je het ook zien. Ik denk niet, maar er wordt veel over… Er zijn mensen die zijn het daar niet over eens, want achteraf kan je honderd dingen bedenken. Maar ik denk nog steeds dat ze niet echt van plan waren om het land te gaan regeren. Ook omdat ze dat eigenlijk niet wisten. Wat voor ervaring hadden ze.

ERNST-JAN PFAUTH: En die ochtend na die nacht?

NORALY BEYER: Die ochtend na die nacht ging ik aan het werk. De ochtend dat ik dus daar kwam op het terrein van de STVS, want dat is de Surinaamse Televisie Stichting, toen was er natuurlijk onrust van ‘wat is er gebeurd, wat is er aan de hand?’. En toen liep er een jongen, die wij een paar dagen daarvoor ook op het terrein hadden gezien en daar hadden we ruzie mee gemaakt. En die jongen, die liep daar nu, in een militair kloffie. En hij had een geweer in zijn hand. Eigenlijk hing dat geweer aan zijn tas om zijn schouder. En die jongen die zag ons. En wij begonnen van: ‘Hé wat een pakje heb je aan?’, een beetje lacherig gedoe. En toen zei hij ‘Wat?’. En toen liep hij dat terrein over en toen hield hij dat geweer de lucht in en zei hij: ‘En nu zijn jullie allemaal HET lul!’.

‘Het lul? Haha!’ zeiden wij.

ERNST-JAN PFAUTH: Het lul! Haha.

NORALY BEYER: Nog meer gillen en lachen. En toen ‘ja jullie zijn het lul!’. Dus zo was de sfeer, een beetje lacherig.

ERNST-JAN PFAUTH: Nou vanaf uw kant, maar hij niet.

NORALY BEYER: Hij niet, maar die jongen kwam een beetje wraak nemen. En zo was de sfeer. En toen ging ik naar mijn kamer, naar die nieuwsdienstkamer. En daar zat een collega van mij, die een persbureau had. Het persbureau Informa. En dat was Jozef Slagveer. En die kende ik heel goed want hij kwam vaak bij ons en hij kwam altijd met dat persbulletin van ons. Hij was dus een vrije jongen en hij kwam dus vrij nieuws brengen wat wij natuurlijk graag wilden hebben, los van alle communiqués en dictaten die wij van de regering kregen. En hij zat achter het bureau. Ik zei: ‘Jozef, wat doe jij hier?’. ‘Ja, ik ben nu in charge. Ik ga nu bepalen wat er in het nieuws komt.’ ‘Hoezo? Jozef, jij?’. Dus het was even heel gek om die man daar te zien zitten, dat hij ons ging dicteren wat wij moesten doen.

‘Ik doe de televisie aan en ik zie achter die tafel waar ik dus het nieuws normaliter las, zes of zeven militairen zitten, aan een klein tafeltje, en al die uzi’s ertussen.’

Noraly Beyer

ERNST-JAN PFAUTH: Hij kwam dus namens het kersverse regime.

NORALY BEYER: Hij was de eerste censor. Maar dat heette toen nog niet zo. Dat geef je nu een naam. Toen ook wel, we gaven het achteraf wel een naam natuurlijk. Maar hij kwam dus zeggen wat wel in het nieuws moest en wat niet. En diezelfde avond, moest het nieuws dus gelezen worden en toen kwamen er militairen, die hadden in de gauwigheid een militaire raad gevormd. En er waren jongens bij – het waren allemaal jongens natuurlijk – die mee hadden gedaan aan die coup. Het is natuurlijk een heel verhaal wat ze gedaan hadden: Ze hadden het politiebureau in brand gestoken, de kazerne, er zijn twee doden gevallen. Nou dat is even dat. Dus zij hadden in de gauwigheid een nationale militaire raad gevormd.

ERNST-JAN PFAUTH: Drukke dag.

NORALY BEYER: Ja. En dan kwamen ze ’s avonds op het terrein, en ze hadden een communiqué, die moest voorgelezen worden. Door…

ERNST-JAN PFAUTH: Door u.

NORALY BEYER: Toen zei ik: ‘Hallo, ik heb een kind thuis en die is niet zo lekker dus ik ga weg’.

ERNST-JAN PFAUTH: Goede smoes verzonnen.

NORALY BEYER: Ik heb een smoes verzonnen. Want ik dacht ‘dat ga ik niet doen.’ Maar ja, ik kon moeilijk zeggen… Nou ja ik heb gewoon deze smoes verzonnen.

ERNST-JAN PFAUTH: Omdat u geen spreekbuis wilde zijn neem ik aan.

NORALY BEYER: Ik was ook in de war, met militairen die het daar voor het zeggen krijgen. Ik was geïndoctrineerd – nou [dat] wil ik niet zeggen – maar wel heel goed voorgelicht door mijn schoonvader. Dat was een Hongaar en die heeft dus de hele Hongaarse opstand enzo allemaal meegemaakt. De influx van de Russen daar. Dus die had mij altijd de les gelezen dat macht corrumpeert. En als mensen dat eenmaal in hun hoofd krijgen, dan moet je ervoor oppassen. Dat had hij mij geleerd.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus dat speelde door uw hoofd.

NORALY BEYER: Dat speelde altijd al door mijn hoofd omdat hij het mij had geleerd, maar nu gebeurde het dus. Die jongen die daar met dat geweer liep… Wie schopt je? Je kon gauw een pakje halen en je aanmelden om het leger te komen. En nou heb jij een geweer en nu heb jij de macht en dan zeg jij…

ERNST-JAN PFAUTH: Kun je verhaal komen halen.

NORALY BEYER: Dus toen ging het allemaal weer door mijn hoofd spelen. Ik ging naar huis met een smoes. Ik kwam thuis, ik doe de televisie aan en ik zie achter die tafel waar ik dus het nieuws normaliter las, daar zitten zes of zeven militairen, aan een klein tafeltje, en al die uzi’s ertussen. Al die uzi’s hadden ze op tafel gelegd met de loop naar jou toe.

ERNST-JAN PFAUTH: Lekkere beeldregie.

NORALY BEYER: Ja dat was gewoon… Ze waren daar gaan zitten en hadden dat ding af gedaan, en op tafel gelegd…

ERNST-JAN PFAUTH: Op de kijker gericht.

NORALY BEYER: Ja maar ik denk niet dat ze dat met opzet deden. Dat was allemaal van houtje-touwtje. Maar het was natuurlijk wel een heel naar beeld om te zien. 

ERNST-JAN PFAUTH: Want op dag één kan je er nog wel met een smoes vanaf komen, maar dan komt dag twee.

NORALY BEYER: Op dag twee ben ik toen weer naar het werk gegaan en toen gaf Jozef ons de opdracht om naar het kampement te gaan. Het kampement is de kazerne. Om te gaan filmen, en verslag te doen van al die mensen die ze hadden opgepakt. De plunderaars, die jonge jongens die het in hun hoofd hadden gekregen om even te gaan vrijbuiten.

Nou dat heb ik dus gedaan. En toen ik daar kwam, het was een groot grasveld, lagen er dus inderdaad een aantal mannen op de grond, op hun buik en hun handen zo achter op hun rug. En er liepen dus militairen daarover met de karwats, de bullenpees, en af en toe sloegen ze ze. Het is een soort kermisgedachte, maar eigenlijk zo grillig en grimmig. Als ik er nu aan denk, denk ik ‘wat heb ik gezien?’.  

Er is een foto van gemaakt die de World Press [Photo] heeft gehaald. Toen heb ik één van de mannen die daar dus met een bullenpees liep gevraagd of hij voor de camera wilde komen en wilde vertellen wat hij aan het doen was en wat de bedoeling hiervan was. Hij vertelde met heel veel bravoure: ‘Nou is het afgelopen. Iedereen die niet wil luisteren, iedereen die de wet met voeten treedt, die krijgt het op zijn donder. En ze luisteren pas als je ze een pak rammel geeft.’ Ik zeg ‘oké’. 

Dus dat was zijn argument, of dat was zijn verweer, dat er daar geslagen werd. En toen zei ik: ‘Ja maar, waarom doet hij dat?’. Toen zei hij: ‘Ja, je moet ze rammelen deze jongens, want anders begrijpen ze het niet’. Oké. Hij was dus vol in beeld, dus toen zei ik van ‘ja maar wie bent u dan dat u dit doet?’. Toen zei hij ‘dat zeg ik niet’.

ERNST-JAN PFAUTH: Terwijl hij vol in beeld was.

NORALY BEYER: Ja en wat ik je zeg: Suriname is een klein land dus iedereen weet natuurlijk wie die man is.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus dat was heel amateuristisch.

NORALY BEYER: Dus dat was een beetje de sfeer, heel amateuristisch. Amateuristisch maar toch wel grimmig. Want ze hadden wel in de gauwigheid, de mensen van de regering, die hadden ze dus afgezet en ze zijn ze gaan ophalen. [Henck] Arron die was ergens ondergedoken. Arron was de premier. Maar de vicepremier, dat was Olton van Genderen, die was wel thuis. En die hebben ze dus zo eigenlijk uit zijn huis geplukt. Dat was altijd een man die er keurig uit zag, met een das, keurig.

En wij stonden daar dus, nadat ik die jongens had gezien. En toen kwamen ze aanlopen, want ze moesten een verklaring gaan ondertekenen dat ze macht overdroegen. Maar ze hadden Arron dus niet kunnen vinden dus Olton van Genderen moest het doen. En ik keek naar die man, ik denk dat ik toen wel eigenlijk om het zo maar te zeggen een beetje door mijn hoeven ging. Omdat ik die man kende als een hele deftige meneer, chic enzo, netjes gekleed. En daar liep een man, daar kwam een man aangesjokt, op slippers, met een… het was net nog geen pyjamabroek, en een hemd wat een beetje afgezakt openhing. Dus die man was zo uit zijn huis gesleurd, om daar te komen.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus het was amateuristisch en tegelijkertijd werd er daadwerkelijk geweld gepleegd, en mensen onder dwang meegenomen. En wat merkte u daarvan op de werkvloer in de jaren daarna? Want u heeft daar nog twee jaar gewerkt.

NORALY BEYER: Ja zware censuur. De ene censor na de andere.

ERNST-JAN PFAUTH: Ik heb ook begrepen, ik sprak wat mensen voorafgaand aan dit gesprek, dat er zelfs terwijl u aan het werk was uzi’s op u werden gericht.

NORALY BEYER: Ja. Ja, dat is eh…

Noraly blijft even stil

NORALY BEYER: Kijk ik weet… nou ik weet het zeker. Zij wisten eigenlijk niet… Censors wisten eigenlijk niet wat ze moesten doen. Het waren militairen. Soms was het een burger. Slagveer, dus Jozef Slagveer, die is al gauw iets anders gaan doen. Dus ze stuurden dan militairen op ons af die echt van toeten noch blazen wisten. Die konden niet begrijpen, dat wij eigenlijk dag en nacht werkten. Want waar moest je je nieuws vandaan halen? We kregen wel het nieuws van hen maar dat moesten we steeds bewerken. En we wilden dan toch zo eerlijk zijn als mogelijk was. Hoor en wederhoor, dat was heel moeilijk in die tijd want zij hadden het voor het zeggen.

En het buitenlands nieuws dat mochten wij dan ook wel doen en dat deden we ook altijd, maar daar hadden ze dan ook, daar had ook iemand mensen ingefluisterd dat ze heel goed moesten opletten wat wij schreven. Bijvoorbeeld over Cuba, Nicaragua, al die landen waar dus ook revoluties waren. Want intussen was het tot hen doorgedrongen dat het een ingreep was geweest, die een revolutie moest zijn. De ingreep werd een staatsgreep en de staatsgreep werd een revolutie.

‘Ik kreeg dan een uzi op mijn schouder. Zo van ‘als je het nou niet doet, dan weet ik niet wat er met je gebeurt’.

Noraly Beyer

ERNST-JAN PFAUTH: Het moest een politieke betekenis krijgen.

NORALY BEYER: Maar het groeide allemaal zo. Om maar over die censors die bij ons binnenkwamen… Dat waren jongens eigenlijk die van toeten noch blazen wisten.

ERNST-JAN PFAUTH: Die niet wisten hoe het vak van journalistiek werkt.

NORALY BEYER: Nee, dus we konden ze makkelijk ompraten. Maar dan kregen zij weer bonje met hun bazen. Dus dan werden zij weer vervangen en dan kwam er weer een ander. Dus van al die mensen herinner ik me er één, en dat was dan een burger, die zich ook had aangemeld bij de militairen van ‘ik wil jullie helpen’. En die kwam en die zou dan dus bij ons gaan bepalen wat en hoe. Maar soms nam hij een militair mee want dan hij werd geëscorteerd.

ERNST-JAN PFAUTH: Om de boel kracht bij te zetten?

NORALY BEYER: Ja of voor zichzelf, weet ik veel, want dat staat natuurlijk mooi. Hij werd soms geëscorteerd door een militair. En op zo’n moment kan ik me herinneren, dat was inderdaad een bericht over Nicaragua, waar zij heel erg mee sympathiseerden. Daar was een revolutie gaande. De Sandinisten waren aan het bewind. En ik had geschreven dat het guerrillastrijders waren, en dat mocht niet. Het moest veranderd worden in, en dat zei die burgerman, het moest veranderd worden in ‘vrijheidsstrijder’. En dan ging ik daar weer mee in discussie, want het waren geen vrijheidsstrijders vond ik. Het waren echte guerrillastrijders. Maar dat mocht niet omdat zij sympathiseerden met die guerrillastrijders en zij streden voor vrijheid. Dus dat was de gedachte erachter. Dus ik moest dat veranderen in vrijheidsstrijder.

In zo’n discussie stond er een militair naast hem, en die hoorde die discussie aan, en er zijn mensen die denken van één plus één is weg, weet je. Geen gezeur. Dus in zo’n moment kreeg ik dan een uzi op mijn schouder. Van ‘weet je, als je het nou niet doet, dan weet ik niet wat er met je gebeurt’. Maar dan deed ik… Dat is jeugdige overmoed zeg ik altijd. Ik deed zo ‘weg met dat ding’.

ERNST-JAN PFAUTH: Echt ‘weg met dat ding’?

NORALY BEYER: Ja, echt weg met dat ding, gestoord.

ERNST-JAN PFAUTH: Je duwde het weg.

NORALY BEYER: Ja ik duwde het weg.

ERNST-JAN PFAUTH: Jeugdige overmoed? Je had twee kinderen thuis!

NORALY BEYER: Ja maar ik kan het me niet meer voorstellen dat ik dat deed. Ik zou dat nu, ik weet niet of ik dat nu ook zou doen. Dat weet ik niet. Maar in ieder geval, dat zijn dingen die dus gebeurden. En dat we achteraf dachten van ‘ja hoepel jij nou maar op’. Dan schrijf ik helemaal geen verhaal meer over Nicaragua, doe het zelf maar. Uiteindelijk hebben we gezegd: ‘Doe het zelf maar’.

ERNST-JAN PFAUTH: We hadden het er net over dat er lef nodig is om op je eerste werkdag over de inhoud te beginnen, ook al denken de mensen die daar werken anders over. Maar dit vergt pas echt moed, om de loop van een geweer…

NORALY BEYER: Ja ik weet het niet. Dat zeg je achteraf, denk je. Maar op zo’n moment, toen dan, besefte ik dat gewoon niet.

ERNST-JAN PFAUTH: Hoe vertelde je daar thuis over dan?

NORALY BEYER: Ja een beetje lacherig denk ik.

ERNST-JAN PFAUTH: Van ‘wat er nou op mijn werk gebeurd is!’.

NORALY BEYER: Van ‘wat is er nou gebeurd… Komt die man met zijn geweer’. En wij haatten die censor, want het was ook een hele driftkop. Dan kwam hij soms binnen en dan was het

‘jullie meiden dit, ik kan niet met jullie opschieten’. Ik weet dat het met Kerst was, en er hing een soort kerstster aan het plafond, die hadden wij aan het plafond gehangen. En we hadden een boekenplank langs de muur die wij gevuld hadden met tijdschriften want ik had voor elkaar gekregen dat ik elke week tijdschriften van Nederland kreeg toegestuurd. En die hadden we daar en de andere boeken die we daar hadden. En die man werd dan op een dag zo driftig, die zei dan: ‘Jullie dit, jullie dat! Hup alles is van mij. Alles wat hier is.’ Bam, gooide alles zo op de grond. Trok die ster van de muur, stampte dus de deur uit.

ERNST-JAN PFAUTH: Lekkere werkplek.

‘Ik was heel erg van het vak gaan houden.’

Noraly Beyer

NORALY BEYER: En wij dachten ‘wat gebeurt hier?’. Nou ja.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar als ik dat thuis zou vertellen aan mijn vrouw, dat ik een geweerloop op me heb gericht heb gekregen of dat het hele kantoor gesloopt was door een censor, dan zou mijn vrouw wel ongerust zijn. Was uw man ongerust?

NORALY BEYER: Nee ik denk niet dat ik dat zo verteld heb, als zijnde gevaarlijk.

ERNST-JAN PFAUTH: Fascinerend. Dus u zegt eigenlijk ‘ik was niet zo moedig, ik was gewoon overmoedig. Of ik had het niet helemaal door’?

NORALY BEYER: Ja dat zeg ik: het was jeugdige overmoed misschien.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar het was u wel wat waard, de journalistiek. U had ook net zo goed erin mee kunnen gaan.

NORALY BEYER: Ja dat wel, ik vond wel dat zij niks wisten van wat wij deden. Want daar had ik me ondertussen wel in verdiept en in bekwaamd, en ik was heel erg van het vak gaan houden. En ik merkte dat zij dat dus echt niet wisten. Zij wilden alleen maar hun wil opleggen aan ons. Wij moesten doen wat zij zeiden. En omdat wij dat niet deden, omdat wij steeds in discussie met ze gingen, waren wij lastig. Maar we waren wel vrouwen, en dat is dan weer het voordeel dat wij hadden.

ERNST-JAN PFAUTH: In welke zin?

NORALY BEYER: In die zin dat een Surinaamse man, over het algemeen – ik praat echt over het algemeen – heeft wel respect voor een vrouw. Daar gaat hij niet zomaar… Bij die Decembermoorden was dus ook geen vrouw.

ERNST-JAN PFAUTH: Ja dat vond in december 1982 plaats. Toen werden er vijftien mensen vermoord. Dertien daarvan kende u?

NORALY BEYER: Ja ik kende ze dus allemaal, op de militairen na. Er zaten drie militairen bij.

ERNST-JAN PFAUTH: En dat is natuurlijk een verschrikkelijke gebeurtenis voor het land, maar ook voor u, als u al die mensen kent. Bent u die dag nog naar werk gegaan?

NORALY BEYER: Ja, ja eh… Ja kijk het heeft allemaal een aanloop gehad. In de loop van die twee jaar is er heel veel gebeurd en het werd alleen maar van kwaad tot erger. Het werd grimmiger, inderdaad met avondklok. Het begon met mensen die op straat lastig werden gevallen door militairen, die werden aangehouden, want je mocht niet dit en je mocht niet dat. En er waren altijd mensen die wilden dan… Je mocht niet samenscholen, dat was verboden. Maar de mensen wilden toch wel verjaardagsfeesten vieren. Dan gingen ze dus vragen aan de militairen of dat mocht. Dat vond ik dus helemaal te gek, dat je dat doet. Dat je gaat vragen of je een verjaardagsfeestje mag vieren voor je kind, of voor jezelf. Dat vond ik allemaal echt onzin. Maar zo zijn mensen.

ERNST-JAN PFAUTH: Want u had zoiets van ‘vier gewoon dat feestje’, of…?

NORALY BEYER: Ja tuurlijk vier je het feest. Waarom moet je gaan vragen of je… Ja er is een samenscholingsverbod, maar het is toch in je eigen huis?

ERNST-JAN PFAUTH: Autoriteit daar heeft u niet zo veel mee.

NORALY BEYER: Nee dat is waar. En zeker niet wanneer het op deze manier tot stand is gekomen. Het is absoluut niet democratisch. Het is gewoon met het geweer in de hand heb je de macht genomen. En toen kregen die verhalen van mijn schoonvader een plek.

ERNST-JAN PFAUTH: Laat staan nadat er vijftien moorden werden gepleegd.

NORALY BEYER: Ja, maar dat was dus echt de apocalyps hè.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar er zaten toch ook mensen tussen die in de media werkten?

NORALY BEYER: Ja, er zaten journalisten tussen.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus dat raakte uw vakgebied. Ik kan me voorstellen dat zelfs u op een punt bang wordt.

NORALY BEYER: Ja, bang… Toen tot ons doordrong dat die mensen vermoord waren… Eh ja… Bang, ik weet niet. Het was één grote verwarring. En die verwarringschaos die deelde ik natuurlijk met een heel land. Ik was hopeloos. Wat is er gebeurd? Dit kan niet. Mensen die ik goed heb gekend. Later hoor je die verhalen natuurlijk wat er met ze is gebeurd. En dan denk je van ‘ja dat kan niet’.

In mijn hoofd, en dan praat ik even voor mezelf, mijn hoofd zat zo vol dat ik op dat moment gewoon maar door draaide. Ik draaide verder. Ik was op het werk. En ik weet dat er toen één van die, ze noemden zichzelf revolutionairen, naar me toe kwam en die tilde mij echt de lucht in. En die zei: ‘En nú hebben we echt een revolutie, want er heeft bloed gevloeid!’ En toen zakte bij mij alle bloed naar beneden. Ik dacht ‘oei…’. Weet je, toen was echt zeg maar, waar ik het eerst over had, over jeugdige overmoed. Dat was toen echt voorbij.

ERNST-JAN PFAUTH: Ja dat kan ik me voorstellen.

NORALY BEYER: Dus ja, toen ben ik ook naar huis gegaan en die plekken afgelopen die ze verbrand hadden. Naar het mortuarium de volgende dag. Waar je helemaal niet doorheen kwam natuurlijk want er stonden allemaal mensen. Niemand wist wat.

ERNST-JAN PFAUTH: U ging daar nog heen in uw hoedanigheid als journalist? Om verslag te doen?

NORALY BEYER: Ja maar ik werkte toen niet meer. Toen dat was gebeurd dacht ik: ‘Ik ben klaar met jullie’.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus toen ging u daar gewoon heen.

NORALY BEYER: Ja iedereen was op straat. Je wilde weten wat er gebeurd was op dat moment. Dus ik ben naar het mortuarium gereden eigenlijk, maar ja daar kwam je niet door. Ik weet dat ik een van die weduwen, die ben ik tegengekomen, die was helemaal radeloos. Zij vertelde wat er in die nacht met haar gebeurd was, en met haar man ook.  En waar was hij? Wat was er met hem gebeurd? Dat wist ze allemaal niet. Niemand wist wat.

‘Waar zijn die banden? Niemand wist het. Maar nu zijn die banden toch tevoorschijn gekomen. En nu weet ik dat Kamperveen niet alleen maar niet is uitgezonden omdat hij er zo uitzag, maar omdat naast hem Bouterse zat. En Bouterse heeft altijd gezegd dat hij niet in het fort was op 8 december. Maar hij zit naast die man, ’s ochtends om 12 uur.’

Noraly Beyer

Ik was ook op kantoor, de volgende dag, dus 8 december zelf. Want de mensen waren opgepakt van 7 op 8 december. En in de ochtend van 8 december was ik dus op het werk. Ik had mijn kind bij een tante van mij achtergelaten, want mijn man was er toen niet en mijn zoon was er toen niet. Die waren in Nederland toen. Dus ik was alleen met mijn dochter. En ik ben dus naar het werk gegaan. Toen kwam het hoofd van de filmdienst naar me toe en die zei: ‘Ik moet naar het fort’. Want die militairen die hadden hun hoofdkwartier in het Fort Zeelandia opgeslagen. Dat was een museum, en het museum hadden ze eruit geknikkerd en daar waren ze gaan zitten. Dat was al in 1980 gebeurd geloof ik. En hij zei: ‘Ik moet naar fort’. Ik zeg: ‘Wat moet je doen?’. ‘Ja ze hebben me geroepen, ik moet naar het fort’. Dus toen is hij gegaan, met een cameraman en een geluidsman. En het was, in de ochtend dus voor twaalven.

En toen hij terugkwam, na een dik uur, dat weet ik niet meer precies. Toen kwam hij bij mij, hij zei ‘kom kijken’. Hij is dus in het fort geweest en toen liet hij mij in zijn kamer, waar hij nog een hele studiotafel had, zette hij die band in het apparaat, en toen liet hij mij zien wat hij gefilmd had. En ik zag daar Slagveer en [André] Kamperveen. Kamperveen was dus ook één van die mensen die is opgepakt en vermoord is. En beiden, los van elkaar, eerst de één en toen de ander, las een verklaring op. Dat zij dus een coup hadden willen plegen met medewerking van mensen uit het buitenland enzo. En dan noemden ze alle namen van mensen die ook waren opgepakt. Maar dat wist je op dat moment… Je wist dat ze waren opgepakt, maar toen ik het hoorde, wist ik nog niet wat er met ze was gebeurd.

Ik schrok wel van de aanblik van Slagveer, want inmiddels… Tussen haakjes even nog: Inmiddels had Slagveer zich afgewend van die militairen. Ik heb hem ontmoet als censor. Hij is toen een beetje bij ze blijven hangen, maar toen ze het te gortig maakten in zijn beeld, in zijn idee, heeft hij dus afstand van ze genomen en is hij dus tegen ze gaan werken. En hem hebben ze dus ook opgepakt. En toen ik hem zag dacht ik: ‘Hè…’, die man die zag er verschrikkelijk uit. Dus een zwarte man, maar je zag toch dat het helemaal rood achter de… dat hij geslagen was, dat zag je wel. En hij las daar iets voor met een grafstem. En ik dacht ‘dat klopt toch helemaal niet, dit is toch vreselijk’.

En toen zag ik daarna Kamperveen, en dat was ook heel erg, want Kamperveen was een hele joviale man. Een man die van vrouwen hield en die van het leven hield. En die iedereen het hof maakte, het was ook een grote grapjas. Hij kon geweldige grappen maken. Op de radio had hij ook een programma. Dus iedereen kende hem ook als zodanig. En ik zag die man daar zitten, als een geslagen hond. Helemaal zo in elkaar gedoken. En ik zei ‘God, Sally’, Sally Blik was dat. Ik zeg ‘God Sally wat is dit?’. En hij zegt: ‘Ja, dit heb ik gefilmd’. ‘En wat gaan ze nou uitzenden?’. ‘Ja daar heb ik niks mee te maken’, zei Sally. En toen zijn zij gekomen om dus aan te wijzen wat er uitgezonden moest worden. Ze hebben Kamperveen nooit uitgezonden. Waarschijnlijk omdat hij er zo uit zag, zoals ik je net beschreef, dat iedereen zo iemand kent en denkt ‘dit klopt niet hè’.

ERNST-JAN PFAUTH: Te erg toegetakeld.

‘Toen het uiteindelijk uitgezonden werd ’s avonds, waren die mannen al dood. Dus zij hebben dat voorgelezen en ze hebben ze daarna vermoord.’

Noraly Beyer

NORALY BEYER: En wat ik vergeten was, maar dat is nu pas de laatste maanden weer goed tot me doorgedrongen, omdat we bezig zijn met een documentaire Veertig jaar Decembermoorden, hebben we die banden tevoorschijn kunnen halen. Want die waren verdwenen. Waar zijn die banden? Niemand wist het. Maar nu zijn die banden toch tevoorschijn gekomen. En nu weet ik dat Kamperveen, hij is niet alleen maar niet uitgezonden omdat hij er zo uitzag, maar naast hem zat [Desi] Bouterse. En Bouterse heeft altijd gezegd dat hij niet in het fort was op 8 december. Maar hij zit naast die man, ’s ochtends om 12 uur. Terwijl iedereen daar al binnen is en er een paar al dood zijn. Dus hij wilde dat bewijs al weghalen en ook omdat hij het alibi had dat hij de nacht tevoren bij een buitenvrouw van hem was.

ERNST-JAN PFAUTH: En u zag die beelden, op het kantoor. En toen dacht u: ‘Dit is niet goed’.

NORALY BEYER: Nee dit is niet goed. En wat mij later helemaal… Tot op de dag van vandaag heb ik daar… denk ik van ‘o mijn god’. Toen het uiteindelijk uitgezonden werd ’s avonds, waren die mannen al dood. Dus zij hebben dat voorgelezen en ze hebben ze daarna vermoord. En toen hebben ze het daarna uitgezonden. En dan denk ik van ‘o mijn god’.

ERNST-JAN PFAUTH: En toen bent u daarna weggegaan.

NORALY BEYER: Ja, ben ik weggegaan. Voor de kerst ben ik hier naartoe gekomen ja.

ERNST-JAN PFAUTH: Ja dezelfde maand nog.

NORALY BEYER: Ja, voor de kerst. Ja ik ben met het tweede vliegtuig gekomen.

ERNST-JAN PFAUTH: Want u zei net: ‘Ik was in de war, ik wist niet meer wat ik moest vinden.’

NORALY BEYER: Ja maar dit… Als er gemoord wordt…

ERNST-JAN PFAUTH: Ja, natuurlijk.

NORALY BEYER: Als er zoveel mensen vermoord worden, op deze manier… Ik wist toen nog niet dat ze zo afgeslacht waren.

ERNST-JAN PFAUTH: En toen u terugging naar Nederland, dacht u: ‘Daar ga ik voor altijd heen’? Of dacht u: ‘Ik ga even weg uit Suriname’?

NORALY BEYER: Nee. Wat ik je zei: Mijn man zat toen hier met mijn zoon en we hadden al plannen dat zij met de kerst naar Suriname zouden komen of wij zouden hier komen. Dus dat plan lag er. Maar toen was er nog helemaal geen sprake van moorden natuurlijk. Dus het luchtruim was dicht en ik wilde… Ja ik wist niet wat ik moest doen. Ik wilde weg. Ik wilde even, wat ik altijd zei: Ik wilde mijn hoofd even wassen, vanbinnen. Ik moest even schoon worden, als dat lukte. Maar ik wist niet wat ik moest doen. Ik zou nooit meer daar kunnen werken. Het is niet dat ik niet zou kunnen werken, maar dáár in elk geval niet. Het land lag volkomen in shambles. Helemaal aan diggelen. Iedereen was geparalyseerd. Ik ook. En dan praat ik niet eens over de directe nabestaanden, de weduwen, de ouders, de broers en zusters. Maar dit was een aanslag op een heel land.

Dus ik heb met het tweede vliegtuig weg kunnen gaan. Maar niet met het idee van ‘ik ga voorgoed weg’. Ik heb mijn huis precies zo achtergelaten. En heb in één hand mijn koffertje met spulletjes, en tweehonderd gulden had ik bij me. Gulden nog in die tijd. En in mijn andere hand mijn dochter. Dus zo ben ik hier naartoe gekomen. En toen is mijn dochter opgevangen door mijn schoonouders. En ja, en diezelfde dag kreeg ik bezoek van Hugo van Rhijn, het zegt je niks maar dat was dus een verslaggever van de NOS. Die kende ik omdat wij natuurlijk ook zeker door die coup en de nasleep ervan, met zekere regelmaat kwamen er journalisten van hier, naar daar. En ja dan raak je automatisch met elkaar in contact.

‘Ik wilde mijn hoofd even wassen vanbinnen. Ik moest even schoon worden, als dat lukte. Maar ik wist niet wat ik moest doen. Ik zou nooit meer daar kunnen werken. Het is niet dat ik niet zou kunnen werken, maar dáár in elk geval niet.’

Noraly Beyer

ERNST-JAN PFAUTH: Collega’s onder elkaar.

NORALY BEYER: Ja collega’s onder elkaar. Ik geloof dat ik Hugo zelf heb gebeld van: ‘Ik ben er, en ik heb twee banden voor je’. En die banden waren dus die opnames van Slagveer en Kamperveen.

ERNST-JAN PFAUTH: O wauw. U was dus eigenlijk nog steeds als journalist actief. U had de banden meegenomen.

NORALY BEYER: Ja Sally, die man van die filmdienst, toen hij wist dat ik wegging heeft hij die banden bij mij langs gebracht.

ERNST-JAN PFAUTH: Zijn die banden door u bewaard gebleven?

NORALY BEYER: Nee, dat is dus het grote raadsel. Ik heb ze dus aan Hugo gegeven, en die avond hebben ze waarschijnlijk iets uitgezonden, maar ik heb dat nooit meer terug kunnen vinden. Ook toen ik daar ging werken heb ik met regelmaat gezocht. Maar die banden zijn spoorloos, heel gek. Heel raar. Weg, weg, weg.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus u kwam in Nederland aan en u wist niet hoe lang u zou blijven. Ik maak nu even een grote stap. Maar drie jaar later, begon u aan de carrière waar we u allemaal van kennen. Dacht u: ‘Ik ga weer terug de journalistiek in’, toen u eenmaal begreep dat u in Nederland zou blijven?

NORALY BEYER: Nee, dus Hugo kwam die avond bij mij om die banden te halen. En toen hij wegging zei hij: ‘Wat ga je hier doen?’. Ik zeg: ‘Ik weet het niet, weet jij wat?’.

ERNST-JAN PFAUTH: Uw hoofd wassen eerst toch?

NORALY BEYER: Ja maar los daarvan. Hij bedoelde van ‘blijf je hier?’. En daar had ik dus helemaal geen idee over, wat ik zou doen. Toen zei ik: ‘weet jij wat?’, zomaar om iets te zeggen. Toen werd ik de volgende dag gebeld door de Wereldomroep [Radio Nederland Wereldomroep].

ERNST-JAN PFAUTH: O wauw, die lieten er geen gras over groeien.

NORALY BEYER: Nee, maar dat kon ik me heel goed voorstellen, want wij hadden natuurlijk een goede connectie met de Wereldomroep, illegaal. Want de Wereldomroep werd in Suriname gescrambeld. Er was een stoorzender op gezet.

ERNST-JAN PFAUTH: Het idee van Wereldomroep was natuurlijk dat je overal ter wereld naar Nederlandse radio kon luisteren toch? Dus ook in Suriname, waar op dat moment geen vrije pers meer was.

NORALY BEYER: Ook in Suriname, maar dan had je dus het systeem dat je dus stringers [lokale, journalistieke helpers, red.] had in Suriname, die contact hadden met de Wereldomroep, of met een krant. De Trouw, Volkskrant, NRC, noem maar op. En dat waren mensen die gaven dus berichten door zonder dat hun naam in de krant kwam. Dus dan kwam het bericht onder de naam van, ik noem maar een journalist, Paul Grijpma, van het Parool, inderdaad. Of Frans van Klaveren, die nu dood is, van de NRC. Maar die hadden dus stringers. 

Dus de berichten kregen ze illegaal, via de telefoon, en daar maakten ze berichten van. Die berichten die kwamen dus in de kranten te staan hier. En de Wereldomroep die maakte elke dag een overzicht van wat er in de kranten stond, speciaal voor Suriname. Dus zo kregen wij, via die omweg van de Wereldomroep, in Suriname te horen wat er daar gebeurde.

‘Ik geloof dat ik Hugo zelf heb gebeld van: ‘Ik ben er, en ik heb twee banden voor je’. En die banden waren dus die opnames van Slagveer en Kamperveen.’

Noraly Beyer

ERNST-JAN PFAUTH: En u was in Nederland aangekomen, en u kon het werk wat u eigenlijk deed, mensen in Suriname informeren, eigenlijk voortzetten door de Wereldomroep. Dacht u daarom ‘ik ga dit doen’?

NORALY BEYER: Ja dat was geweldig. Maar ik wist wel: Als ik dat zou doen, dan sloot ik de deur naar Suriname, omdat de Wereldomroep dat was dus voor Suriname wat Radio Oranje hier was tijdens de Wereldoorlog.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus dat was een gewichtig besluit.

NORALY BEYER: Ja, ik moest daar heel goed over nadenken. Van ‘als ik dat deed, dan sloot ik de deur naar Suriname’.

ERNST-JAN PFAUTH: En dat deed u omdat u de journalistiek belangrijk vond.

NORALY BEYER: Ja ik denk het wel. Ik vond het belangrijk dat… Kijk de mensen kenden mij. Ze wisten dat ik niet pro militair was. Dus ik kon daar gebruik van maken, dat als ik dan… En dat dacht de Wereldomroep natuurlijk ook, dat als ze mijn stem konden inzetten voor die berichten die via die omweg van de Wereldomroep in Suriname kwamen, dan was dat geloofwaardig in elk geval.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus dat vond u belangrijker dan dat u zelf niet meer het land in zou kunnen.

NORALY BEYER: Dat vond ik wel heel belangrijk ja. Ja nou ja, ik weet niet of ik daar zo over heb nagedacht. Ik wist wel, als ik dit doe, en ik wil dat graag doen want ik zie het nut ervan in en het is belangrijk dat ik dat doe, dan is de consequentie dat ik niet naar Suriname terug kan zo lang die militairen daar zitten.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar met wat voor enorme bak aan ervaring kwam u daar Hilversum binnen zeg. U had al zoveel meegemaakt in de tien jaar dat u in de journalistiek werkte.

‘Ik werkte voor de Wereldomroep. Dat waren zware jaren voor mij trouwens hoor. Want kijk, ook ik moest verwerken wat er was gebeurd.’

Noraly Beyer

NORALY BEYER: Ja maar kijk, op zich is het werk hetzelfde: het nieuws vergaren, bewerken en doorvertellen, doorgeven. Dat op zich is hetzelfde. Maar de omstandigheden zijn natuurlijk wel anders.

ERNST-JAN PFAUTH: Ja u was natuurlijk wel getest als journalist. Er zijn genoeg mensen die bij de NOS werken die nooit getest zijn, die nooit een uzi op zich gericht hebben gekregen. En u zat daar op die redactie wel met die ervaring.

NORALY BEYER: Ja maar ik was blij dat ik dat hier niet had. Het was een soort paradijs waar ik in terecht kwam. Wij moesten daar alles met z’n tweeën doen, met die filmdienst er natuurlijk ook wel bij. Maar wij deden alles met z’n tweeën. En hier kom ik op een redactie terecht en iedereen heeft zijn eigen taak. Een heleboel mensen.

ERNST-JAN PFAUTH: Ja een paar honderd mensen toch? En toen u in Nederland was en bij de Wereldomroep en de NOS begon toen bent u eigenlijk het hoogst haalbare bij de NOS, namelijk nieuwslezer, geworden.

NORALY BEYER: Vind je dat?

ERNST-JAN PFAUTH: Nou zo staat het toch wel te boek? U bent bescheiden. Hoe is dat zo gekomen? Hoe bent u in zo’n korte tijd nieuwslezer geworden? Dachten ze: ‘Ze heeft tien jaar ervaring, we zetten haar daar neer’?

NORALY BEYER: Ik denk dat ik dat te danken heb aan mijn ervaring in Suriname. Ik werkte voor de Wereldomroep. Dat waren zware jaren voor mij trouwens hoor. Want kijk, ook ik moest verwerken wat er was gebeurd.

ERNST-JAN PFAUTH: En u had een heel huis achtergelaten.

NORALY BEYER: Ik had een heel huis en mijn hele leven achtergelaten. Ik was ook naar Suriname gegaan met het idee dat van ‘daar ga ik…’. Ik heb zelfs een Surinaams paspoort aangenomen, dat wilde ik. Want ik wilde dat land opbouwen, ik had mijn hart daar al neergelegd.

ERNST-JAN PFAUTH: Echt geworteld daar.

NORALY BEYER: Ja dat wilde ik. Dus daar ging ik ook voor. Dus nu ik terugkwam, eh… Ja en dus niet meer terug kon naar Suriname, werkte ik voor de Wereldomroep en toen werd ik dus ook persona non grata verklaard. Ze hebben mijn huis afgepakt. En toen was er een vacature bij het journaal. En toen vroegen ze, toen is iemand naar mij toegekomen of ik een screentest wilde komen doen. Toen zei ik: ‘Hè, bij het journaal? Ik hoef niet, ik heb dat al gehad in Suriname. Ik zit wel even goed bij de radio.’

Zoals wat ik je zei: die eerste twee jaar, die 1983, 1984, was ik echt nog niet goed. Ik huilde elk weekend. Ik werkte wel, maar ik moest het ook ergens kwijt. Dus die tranen kwamen dan als ik niet meer hoefde te werken in het weekend. Dat was iets van verwerking. En toen het journaal kwam dacht ik van ‘ja, nou ja, ik ga maar’.

ERNST-JAN PFAUTH: U werd weer gevraagd?

NORALY BEYER: Ja. Maar wat ook speelde in die twee jaar dat ik dus hier was: Ik viel in bewegingen van mensen die ik kende en ook niet kende, en die schopten tegen het feit aan dat Hilversum zo wit was. Terwijl in Amsterdam, toen al, één op de vier, vijf mensen, nu is het één op de twee, van een andere afkomst is, dus zeg maar gewoon een andere huidskleur heeft. Maar dat zag je nooit terug in de media. En dat waren een groep mensen die daartegen ageerden. En die riepen: ‘Wij willen een zwarte Emmer’.

ERNST-JAN PFAUTH: Een zwarte Emmer?

NORALY BEYER: Ja daar moet ik je ook even…

ERNST-JAN PFAUTH: Oh een Fred Emmer! Dat was natuurlijk een legendarische nieuwslezer die Fred Emmer heette.

‘En toen vroegen ze, toen is iemand naar mij toegekomen of ik een screentest wilde komen doen. Toen zei ik: ‘Hè, bij het journaal? Ik hoef niet, ik heb dat al gehad in Suriname. Ik zit wel even goed bij de radio.’

Noraly Beyer

NORALY BEYER: Ja er was een nieuwslezer die Fred Emmer heette, en dat was dé nieuwslezer in begin jaren ’80, eind jaren ’70. En omdat Hilversum zo wit was, nog wel zo wit is, maar toen was het veel erger dan nu, waren er dus mensen die zeiden van ‘hallo, wij betalen ook mee, en wij zien nooit onszelf terug. Wij hebben geen erkenning.’ Dus ‘waarom krijgen wij geen zwarte Emmer?’ Dus daar liep ik ook mee. ‘Wij willen een zwarte Emmer’, riep ik ook in koor. En laat het nou zo gebeuren, dat ze dus op een dag naar mij toekomen en vragen of ik wil solliciteren voor het journaal. Ik zeg van ‘huh’? En toen dacht ik van: ‘O ja, een zwarte Emmer’, maar toen dacht ik ‘waarom moet ik het zijn?’. Ik heb wel mee geroepen maar waarom moet ik het zijn? Dus ik ben daar ook weer een beetje lacherig naartoe gegaan…

ERNST-JAN PFAUTH: En weer dus een soort toevalligheid.

NORALY BEYER: En weer dat er dus op mijn deur is geklopt van ‘wil je dat komen doen?’. Dus ik ben gegaan. En ik kwam daar ook met een grap binnen. En er zaten daar drie mensen, een soort sollicitatiecommissie. Dus ik kwam binnen, omdat ze mij gevraagd hadden, ik heb niet uit mezelf gesolliciteerd. Dus ik zei van: ‘God, willen jullie nou eindelijk ook eens een keer op zwart?’. Nou haha, lachen, lachen. Dus oké, toen was het ijs gebroken.

Zij hebben mij toen aangenomen.

ERNST-JAN PFAUTH: En u werd het.

NORALY BEYER: Ja ze vroegen of ik het wilde doen. ‘Heb je sterke schouders?’ vroegen ze mij. Ik zeg: ‘Ja ik denk het wel hè’.

ERNST-JAN PFAUTH: Waarom sterke schouders?

NORALY BEYER: Ik zei: ‘Ik heb wel brede schouders’ weet je, zo.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar waarom sterke schouders?

NORALY BEYER: Waarom? Zij voorzagen natuurlijk weerstand. Zij voorzagen gerommel in de maatschappij.

ERNST-JAN PFAUTH: Omdat er een nieuwslezer van kleur zou zijn.

NORALY BEYER: Een nieuwslezer van kleur ja.

ERNST-JAN PFAUTH: En gebeurde dat daadwerkelijk?

NORALY BEYER: Het gebeurde ook, ja. Niet.. eh.. Ja het gebeurde wel ja. De eerste reactie was van dat ‘of ik nou zit op een zak met uitgeperste citroenen…’ weet je. Dat vonden ze. Maar dat was ook om te verbloemen, en dat kwam later al heel gauw dat ze vonden dat ik geen goed Nederlands sprak. En er waren ook mensen, dat was bijvoorbeeld iemand die ik heel goed kende en dat was iemand die ik heel hoog had zitten, en die zei in alle eerlijkheid tegen mij toen hij mij op de televisie zag voor de eerste keer, toen zat hij met zijn vrouw naar mij te kijken en toen zeiden ze: ‘Moet dat nou?’

ERNST-JAN PFAUTH: Moet dat nou een nieuwslezer van kleur?

NORALY BEYER: Ja, dat werd dan niet gezegd maar dat werd wel gesuggereerd. Hij zei van ‘moet dat nou?’.

ERNST-JAN PFAUTH: Dat lijkt me heel erg kwetsend.

NORALY BEYER: Ja dat vond ik ook heel erg, van een man die ik dus hoog had zitten ook. Dat ze dat dus… Het was natuurlijk onwennig.

ERNST-JAN PFAUTH: Werd u daar strijdvaardig van?

NORALY BEYER: Ja. Ja. Ik ben ook op een cursus geweest, dat heb ik toen zelf aangevraagd, dat ik denk van ‘jongens ik heb het al een keer in Suriname gedaan dat ik zo voor de leeuwen ben gegooid en er zo voor ben gegaan en ik ben daar gebleven uit wat voor overweging dan ook.’ Maar ik ben er ook gekomen omdat iemand zei: ‘Ga maar, ga maar zitten’. Dus voor de leeuwen ben ik gegooid. En ik dacht: ‘Hier in dit land, met zoveel mogelijkheden, ga je mij toch niet voor de leeuwen gooien?’.

‘Toen dacht ik: ‘Ik ga niet huilen. Ik ga niet huilen. Mijn tranen goed verborgen houden, want jij gaat mij niet klein krijgen.’

Noraly Beyer

ERNST-JAN PFAUTH: Dat moest u wel zelf organiseren? 

NORALY BEYER: Toen heb ik gezegd: ‘Ik wil wel graag naar een cursus’. Nou dat was geen probleem. Goed, ik kom op die cursus, die heel goed was, een hele goede man. Heel goed, heel goed, maar die man die zag mij niet zitten, haha. Ik vond wel dat hij ontzettend goed lesgaf, maar hij had allerlei op- en aanmerkingen op mij. Sommige heel terecht, en andere waarvan ik dacht ‘oké dat is een beetje ver gezocht’.

ERNST-JAN PFAUTH: Hij had geen vertrouwen in u als nieuwslezer.

NORALY BEYER: Nee, maar ik was het al. Ze hadden mij al aangenomen. Maar later bleek dat hij zich gepasseerd had gevoeld.

ERNST-JAN PFAUTH: Hij kon niet over zichzelf heen stappen.

NORALY BEYER: Hij vond dat ze hem hadden moeten voorleggen of ze mij zouden inzetten.

ERNST-JAN PFAUTH: Maar ik begin die vraag van ‘heeft u sterke schouders?’ wel steeds beter te begrijpen. Waar putte u op zo’n moment vertrouwen uit? Als u zo, aan de ene kant zoveel weerstand ervaart…

NORALY BEYER: Uit mezelf. Dus toen die man, dat opleidingsinstituut, zo tegen mij tekeerging, dacht ik op het eind ook… Hij begreep helemaal niet dat ik was aangenomen en dit en dat. Toen dacht ik: ‘Ik ga niet huilen. Ik ga niet huilen. Mijn tranen goed verborgen houden, want jij gaat mij niet klein krijgen.’ Dus ik ben toen teruggegaan naar het journaal, en heb toen gezegd van ‘dit en dit is gebeurd en ik vond het wel heel erg want die man ziet mij niet zitten’. 

Oh dat vonden ze allemaal heel erg, want zij vonden dat die man daar helemaal niks mee te maken had. Waar ze natuurlijk officieel gelijk mee hadden. Maar die man die voelde zich gepasseerd. Dat is mijn achteraf dinges. Maar ik dacht toen wel van ‘ik zal je laten zien dat ik het wel kan’.

ERNST-JAN PFAUTH: U geloofde in uzelf.

NORALY BEYER: Ja. Dan moet je dus… Ja dat kan ik dan.

ERNST-JAN PFAUTH: Dat is gebleken.

NORALY BEYER: Ja ik kan ook al die brieven aan. In het begin, weet je wel, toen was er nog geen internet dus alles moest per post.

ERNST-JAN PFAUTH: En moest u het allemaal uit uzelf halen of had u ook een soort netwerk om u heen van mensen die u support gaven in die tijd?

NORALY BEYER: Nou die school, die cursus, dat was het niet. De volgende jaren, want ik wilde elk jaar en dat heb ik ook gedaan, toen was het bij andere mensen.

ERNST-JAN PFAUTH: Ja die school was niet erg gastvrij.

NORALY BEYER: En ja dat was wel heel goed hoor. En ik vind ook tot op de dag van vandaag: Als je zulk soort werk doet, maar dat geldt ook voor acteurs enzo, je moet steeds bijgeschoold worden. Je moet steeds een schop onder je kont krijgen. Dat moet een ander doen.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus u had zoiets van: ‘Ik wil blijven leren. Ook al heb ik het al tien jaar gedaan.’

NORALY BEYER: Ja, je moet het doen, anders verzand je in jezelf en sleetsheid. En dat mag niet met dit soort werk vind ik.

ERNST-JAN PFAUTH: Wat me zo opvalt, want ik wilde heel graag weten ‘wat is er allemaal gebeurt in de tijd voordat u de nieuwslezer werd die wij allemaal kennen?’, dat u eigen in die jaren daarvoor, voordat u nieuwslezer werd, zo ontzettend veel mee hebt gemaakt: U hebt in drie verschillende landen gewoond. U was geboren in Curaçao, toen naar Nederland, daarna naar Suriname, tussendoor nog even naar Parijs, onder een militair bewind gewerkt, en daarna 23 jaar stabiliteit. Zo klinkt het. Was dat nooit saai?

Noraly lacht

NORALY BEYER: Nee.

ERNST-JAN PFAUTH: Of was u allang blij dat u eindelijk wat stabiliteit en rust had?

NORALY BEYER: Ik was heel blij met het werk. Ik houd van het werk. Dat scheelt ook. Ik vind ook, wat voor werk je doet, dat geldt voor jou, en jullie ook: Wat je doet dat moet je met plezier doen. Niet elke dag, dat hoeft niet. Maar de basis moet wel zijn dat je van dat werk houdt. Want als je dat niet hebt dan ben je een verloren gast voor jezelf.

ERNST-JAN PFAUTH: Dus die onrust die u nog wel voelde in de klas, die had u niet toen u daadwerkelijk in de tijd ongestoord nieuwslezer kon zijn?

NORALY BEYER: Nee. Die klas heb ik dus ook wel met plezier gedaan hoor, maar ik wist wel ‘dat niet mijn hele leven lang’.

ERNST-JAN PFAUTH: En wanneer wist u: ‘Dit wordt het wel, mijn hele leven lang: de journalistiek’.

NORALY BEYER: Weet je dat de jaren gewoon voorbij zijn gegaan. Dat gaat vanzelf.

ERNST-JAN PFAUTH: Nou je kan ook zeggen: Zolang je geen onrust voelt zit het blijkbaar goed.

NORALY BEYER: Nee, ja onrust… Wat bedoel je met onrust?

ERNST-JAN PFAUTH: Van ‘eigenlijk wil ik iets anders’.

‘Dan moet je bij jezelf goed na gaan: Wat kan ik? Wat vind ik fijn? Waar voel ik me goed bij? Wat is, om dat vreselijke woord te gebruiken, welke uitdagingen wil ik hebben?’

Noraly Beyer

NORALY BEYER: Nee, ja dat had ik dus niet. Toen ik eenmaal dit werk had, toen dacht ik van ‘o ja… Ik had eigenlijk ook toen ik van de middelbare school af kwam, had ik naar de School van Journalistiek willen gaan’, maar die bestond toen net nog niet, in Utrecht. Die is toen een jaar later… maar toen was ik al op die kweekschool beland.

ERNST-JAN PFAUTH: En u vertelde dat u dus als nieuwslezer begon, en dat dat heel veel weerstand kreeg omdat u van kleur bent, maar u zette toch door en u putte vertrouwen uit uzelf. Heeft u nog adviezen voor luisteraars die nu luisteren die in eenzelfde soort situatie zitten? Die dus een positie krijgen, van kleur zijn, en daar heel veel weerstand voor krijgen. Wat zegt u tegen die mensen?

NORALY BEYER: Je moet van wat je doet, dat moet je met meer dan honderd procent willen doen. Je moet er ook van houden, wat je doet. Het moet je liggen. En soms duurt het even voordat je precies weet wat je ligt. Soms wordt het je gewoon meegegeven, als kind al, en soms duurt dat heel lang en moet je eerst dertien ambachten hebben voordat je het echt vindt. Dus dat is voor iedereen verschillend. Maar ik denk wel dat je, als je merkt dat je ontevreden bent in dat wat je doet, in de plek waar je werkt, dan moet je daar iets aan gaan doen. Dan moet je bij jezelf goed na gaan: Wat wil ik, wat kan ik? Nee eerst: Wat kan ik? Wat vind ik fijn? Waar voel ik me goed bij? Wat is, om dat vreselijke woord te gebruiken, welke uitdagingen wil ik hebben? En dat weet je.

Er is een hele leuke rubriek in de Volkskrant, elke week of elke maand, dan vragen ze aan kinderen tot tien of elf jaar wie ze zijn en wat ze willen worden. En dat vind ik zo schattig. Zo goed ook, omdat die kinderen door die vragen worden gedwongen om na te denken van ‘wat wil jij? Wat vind jij mooi? Wil je dieren hebben?’. ‘Ja ik wil dieren hebben’. ‘Nee ik houd niet van dieren’. ‘Wat wil je eten?’ Heel eenvoudige vragen, maar dat je bij jezelf na gaat van ‘wat vind ik fijn?’.

Ik heb een kleinkind van zeven jaar. Ik vind dat ze een omaatje is, ze kan heel goed nadenken. Nouja, daar hoef je geen oma voor te zijn…

ERNST-JAN PFAUTH: De wijsheid van een oma.

‘Ik draaide het altijd om. Ik zei dan altijd: ‘Jij hebt dan een probleem’. Want jij ziet in mij een massa, om het maar even zo te zeggen. Je ziet in mij een zwarte massa, waar je bang voor bent. En alles wat je daarbij ziet, dat projecteer je dan op mij, of op die massa. Maar je doet jezelf heel veel onrecht aan als je dat doet.’

Noraly Beyer

NORALY BEYER: Ja, de wijsheid ervan. Toen ze geboren werd, toen ze zo uit haar ogen keek zeiden we ook al van ‘die is hier al geweest’. Zo’n type. Dus ik vroeg haar vorig jaar: ‘Wat wil je worden? Hoe zie je jezelf over tien jaar?’ Dat is zo’n vraag die in die rubriek van de Volkskrant voortkomt. En toen zei zij: ‘Waar ik nu van droom, dat wil ik later zijn’. Toen zei ik: ‘Wat zeg je nou?’. Toen zei ze: ‘Ja, waar ik nu van droom, dat wil ik later zijn’. ‘En waar droom je dan van?’, vroeg ik haar. Zei ze: ‘Nou ik droom van dieren’, ze houdt heel erg van dieren. Mooie schilderijen, en tekeningen, dat kan ze heel goed. Maar ja dat kan ook veranderen hè. Maar dus waar ze nu van droomt, dat hoopt ze dat ze dat later werkelijk is. Dat vond ik toch wel heel mooi, voor een kind van zeven.

ERNST-JAN PFAUTH: Zeker. Ik snap dat u haar als een omaatje ziet. Wat als je dan die droom nagaat, even als idee, en als je dan zoveel weerstand ervaart, in uw geval, dat u racisme ervaart. Hoe adviseert u mensen daarmee om te gaan? U zet zich in voor meer diversiteit, u heeft het ondervonden.

NORALY BEYER: Ja racisme is natuurlijk een heel erg gevoelig onderwerp, deze tijden waarin we nu leven. Maar het racisme wat ik heb ondervonden dat ik eigenlijk minimaal, als ik lees wat mensen ondervinden en als ik kijk wat er bijvoorbeeld in Amerika gebeurt. Dan moet ik mijn mond houden, zeg ik.

Wat wel zo is, ik heb natuurlijk wel meegemaakt dat mensen vinden ‘ja je bent zo, en je bent dit, en dat, maar jíj bent anders’. Dan hebben ze het over allochtonen, minderheden, al die namen die ze voor ons hebben bedacht. En dan zeggen ze: ‘jij bent anders’. En dan zeg ik ‘ik ben helemaal niet anders, maar ik ben wel ík, wie ik ben. Ik ben mezelf. Ik ben Noraly. Daar kijk je tegenaan’.

Ik draaide het altijd om. Ik zei dan altijd: ‘Jij hebt dan een probleem’. Want jij ziet in mij een massa, om het maar even zo te zeggen. Je ziet in mij een zwarte massa, waar je bang voor bent. En alles wat je daarbij ziet, dat projecteer je dan op mij, of op die massa. Maar je doet jezelf heel veel onrecht aan als je dat doet. Ga maar bij jezelf na. Ik bedoel we praten met elkaar, we drinken wat, we eten wat. En dat moeten we vooral blijven doen. En dan zal je zien dat die ideeën die je hebt, over mij en over die hele massa die je achter mij ziet, dat het een Fata Morgana is.

Ik kan misschien een heel vervelende heks zijn, maar goed, dan ben ik dat. Dat wil niet zeggen dat die hele troep achter mij ook heksen zijn, of vandalen, of stinkerds, of luiaards, of wat je allemaal kunt zeggen van een ander die je niet kent. Want dat is het ook. Je kent die ander niet, maar je bent wel al door je geschiedenis, ik zeg het maar ‘vergiftigd’ met allerlei beelden, die je eigenlijk nooit hebt getoetst aan de waarheid. Ze zijn je dus ingeprent: ‘Zwarte mensen zijn dit, zijn dat, zijn dat’. Dat komt voort uit slavernij, daarom kunnen we ze ook tot slaaf maken want ze zijn niks waard, het zijn geen mensen, het zijn gewoon dieren die gewoon voor je moeten werken. Weet je, ik zeg maar wat. Als je dat jaar in jaar uit, van generatie op generatie, ingestampt krijgt, dan vind ik het niet raar als je zo denkt. Maar ik vind wel dat ieder mens verplicht is aan zichzelf om steeds vragen te stellen van: ‘Klopt het wel wat ik zeg? Wat ik zie?’. En niet zo lui zijn, ze moeten niet zo lui zijn. Doe een beetje je moeite, weet je. Zeg niet zo van ‘ja ach die mensen…’. Doe een beetje moeite, ga met ze praten.

ERNST-JAN PFAUTH: Denk even na.

NORALY BEYER: Ja.

ERNST-JAN PFAUTH: Heel veel dank voor dit gesprek.

Lees hier de interviews van presentator Matthijs van Nieuwkerk, journalist Aldith Hunkar, toneelregisseur Ivo van Hove, comedian Jandino Asporaat en politicus Neelie Kroes terug.

Wil je geen aflevering missen?

Geef je dan op voor de persoonlijke nieuwsbrief van presentator Ernst-Jan Pfauth. Hij mailt je nieuwe interviews en de belangrijkste lessen uit de gesprekken.